Reviews over Ziekenhuizen


    Nope nazorg

    Review over Sint Maartenskliniek

    Woon niet in Nijmegen dus nope nazorg. Hoe je der mee wegkomt as ziekenhuis? Snap ie t?

    Financiele tekorten

    Review over Sint Maartenskliniek

    Sint Maartenskliniek zet noodmaatregelen in: oploskoffie en minder printen om tekorten tegen te gaan
    dinsdag, 25 februari 2025 (21:18) - Algemeen Dagblad
    In dit artikel:

    De Sint Maartenskliniek in Nijmegen heeft diverse bezuinigingsmaatregelen aangekondigd om de financiële situatie van het ziekenhuis te verbeteren, na vorig jaar een verlies van 7,4 miljoen euro te hebben geleden. Onder leiding van bestuursvoorzitter Tim Simmers, die benadrukt dat "veel kruimels één brood maken", worden ingrijpende wijzigingen doorgevoerd zonder ontslagen van personeel.

    Een opvallende maatregel is de vervanging van koffiebonen door oploskoffie, wat leidde tot verontwaardiging onder medewerkers. Ondanks dat er regels zijn over het gebruik van thuis meebrachten koffiezetapparaten, negeren veel werknemers dit omdat de kwaliteit van de nieuwe koffie als slecht wordt ervaren. Simmers legt uit dat deze besparing van 70.000 euro noodzakelijk is voor een verantwoord financieel beheer van het ziekenhuis, dat 1450 medewerkers telt.

    Daarnaast worden vergaderlunches beperkt, en wordt kritisch gekeken naar de inkoop van medicijnen en andere voorzieningen. De noodzaak voor deze besparingen is verder gedreven door incidenten zoals de kostenoverschrijdingen bij de implementatie van een nieuw elektronisch patiëntendossier. Simmers wil de bezuinigingen niet bagatelliseren, maar ziet ze als essentieel om de kwaliteit van zorg ook in de toekomst te waarborgen. Koffie en thee blijven gratis voor het personeel, wat enige opluchting biedt in deze periode van verandering.

    Medisch dossier

    Review over Sint Maartenskliniek

    Rechtbank Gelderland 02-03-2018, C/05/331598/KG ZA 18-9

    Referenties Volledige tekst uitspraak Gevolgde uitspraken
    ECLI:NL:RBGEL:2018:1156
    Inhoudsindicatie
    Kort geding. Eindvonnis na tussenvonnis. Afgifte medisch dossier overleden patiënt. Artikel 7:457 BW. Mogen passages uit het dossier onzichtbaar worden gemaakt bij verstrekking van het medisch dossier aan derden?
    Instantie
    Rechtbank Gelderland
    Uitspraakdatum
    2018-03-02
    Publicatiedatum
    2018-03-15
    Zaaknummer
    C/05/331598/KG ZA 18-9
    Procedure
    Kort geding
    Rechtsgebied
    Civiel recht



    Vindplaatsen
    Rechtspraak.nl
    Prg. 2018/91
    GJ 2018/85 met annotatie van mr. W.R. Kastelein
    JERF Actueel 2018/113
    Uitspraak
    vonnis

    RECHTBANK GELDERLAND
    Team kanton en handelsrecht


    Zittingsplaats Arnhem


    zaaknummer / rolnummer: C/05/331598 / KG ZA 18-9


    Vonnis in kort geding van 2 maart 2018


    in de zaak van


    [eiser] IN HAAR HOEDANIGHEID ALS WETTELIJK VERTEGENWOORDIGSTER VAN HAAR MINDERJARIGE ZOON [naam minderjarige],

    wonende te Velp,

    eiser,

    advocaat mr. P.M. de Vries te Amsterdam,


    tegen


    de stichting

    STICHTING SINT MAARTENSKLINIEK,

    gevestigd te Ubbergen,

    gedaagde,

    advocaat mr. K. Mous te Nijmegen.


    Partijen zullen hierna [eiser] en de Sint Maartenskliniek worden genoemd.



    1De verdere beoordeling van het geschil
    1.1.
    Op 20 februari 2018 is in deze zaak een tussenvonnis gewezen. De voorzieningenrechter blijft daarbij en verwijst naar hetgeen in dat vonnis is overwogen. In het tussenvonnis is bepaald dat de Sint Maartenskliniek het medisch dossier van [naam 1] met betrekking tot de periode 19 januari 2016 tot en met 31 januari 2016 binnen een week na de datum van dat vonnis aan de voorzieningenrechter diende toe te zenden, met een voorstel voor passages in het dossier die zij onzichtbaar wenst te maken met een beroep op artikel 7:457 BW. De Sint Maartenskliniek heeft vervolgens tijdig een afschrift van het betreffende dossier met gemarkeerde passages aan de voorzieningenrechter toegestuurd.


    1.2.
    De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Artikel 7:457 BW bepaalt in welke situatie een medisch dossier aan een ander dan de patiënt ter beschikking kan worden gesteld. Dit artikel maakt duidelijk dat daarbij in geen geval informatie mag worden vrijgegeven waardoor de persoonlijke levenssfeer van een ander wordt geschaad. De passages die de Sint Maartenskliniek heeft gemarkeerd, hebben voor het overgrote deel betrekking op de persoonlijke levenssfeer van een ander dan [naam 1]. Voor een ander deel gaat het om passages die betrekking hebben op de persoonlijke levenssfeer van [naam 1] zelf, maar die op zichzelf niet relevant zijn voor de beoordeling van de medische (gezondheids)toestand van [naam 1] in de periode rondom het verlijden van zijn testament op 20 januari 2016. Inzage door [eiser] in de hiervoor bedoelde passages zou de persoonlijke levenssfeer van [naam 1] en een derde schaden. Daarom staat de voorzieningenrechter toe dat de gemarkeerde passages uit het medisch dossier van [naam 1] met betrekking tot de periode 19 januari 2016 tot en met 31 januari 2016 onzichtbaar worden gemaakt, alvorens dit dossier aan [eiser] wordt verstrekt. De Sint Maartenskliniek zal daartoe hierna dan ook worden veroordeeld en de vordering die [eiser] in dat verband heeft ingesteld zal aldus worden toegewezen. Voor het opleggen van een dwangsom ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding, omdat verwacht mag worden dat de Sint Maartenskliniek dit vonnis vrijwillig zal naleven.


    1.3.
    De Sint Maartenskliniek zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van [eiser] tot de uitspraak van dit vonnis begroot op:

    - griffierecht € 79,00
    - salaris advocaat € 816,00
    Totaal € 895,00


    Wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag is een kostenveroordeling met de verplichting tot betaling van de exploot- en/of advertentiekosten aan de griffier niet mogelijk.



    2De beslissing
    De voorzieningenrechter


    2.1.
    veroordeelt de Sint Maartenskliniek binnen één week na de datum van dit vonnis aan [eiser] afschrift van het bij haar aanwezige medisch dossier van [naam 1], geboren op [datum] te [woonplaats], met betrekking tot de periode

    19 januari 2016 tot en met 31 januari 2016, waarin de door haar gemarkeerde passages onzichtbaar zijn gemaakt, aan [eiser] te verstrekken,


    2.2.
    veroordeelt de Sint Maartenskliniek tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 895,00, waarin begrepen € 79,00 aan griffierecht en € 816,00 aan salaris advocaat,


    2.3.
    bepaalt dat de Sint Maartenskliniek deze kosten moet betalen aan de advocaat van [eiser];


    2.4.
    verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,


    2.5.
    wijst het meer of anders gevorderde af.



    Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.H.J. Krijnen op 2 maart 2018.

    http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBGEL:2018:1156

    Schending informatieplicht

    Review over Sint Maartenskliniek

    Rechter: bestuur Maartenskliniek moet informeren\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\r\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\nSkipr Redactie26 januari 2015, 09:42 34 keer gelezen\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\r\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\n\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\r\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\nBeide partijen zijn blij met de uitspraak van de rechter in de zaak die Pati���«nten Adviesraad (PAR) aanspande tegen de Sint Maartenskliniek in Nijmegen. De raad van bestuur moet stukken ter inzage geven, maar hoeft geen vertrouwelijke informatie te overleggen.\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\r\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\n\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\r\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\nDe partijen stonden op 9 januari tegenover elkaar tijdens een kortgeding bij de Arnhemse rechtbank. Op 23 januari deed de rechter uitspraak. Voor een bindend advies moet PAR de zaak voorleggen aan de Landelijke Commissie van Vertrouwenspersonen (LCvV). Vooruitlopend daarop moet wel al bepaalde informatie aan PAR worden verschaft.\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\r\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\n\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\r\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\nWettelijk verplicht\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\r\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\nDe pati���«ntenraad claimde dat het sinds het aantreden van bestuursvoorzitter Mark van Houdenhoven, begin vorig jaar, verstoken bleef van beleidsinformatie. Zo werd de PAR het werken onmogelijk gemaakt, vond de raad. Volgens de Sint Maartenskliniek kreeg de adviesraad veel meer informatie dan de kliniek wettelijk verplicht is te geven. De PAR weigerde echter om te communiceren, aldus het bestuur.\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\r\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\n\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\r\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\nInzage\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\r\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\nBij de rechter eiste de PAR inzage in alle beleidsstukken en alle achterliggende informatie. Daarnaast werd ge���«ist om een extra lid toe te voegen aan de raad van bestuur en de raad van toezicht. Die zouden er voor moeten zorgen dat de onderlinge verhoudingen weer worden hersteld. De rechter stelde op de meeste punten de Sint Maartenskliniek in het gelijk. De raad van bestuur is nu alleen verplicht om de beleidsstukken ter inzage aan te bieden.\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\r\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\n\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\r\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\nVertrouwen\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\r\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\n�¢ï¿½ï¿½Wij zijn gelukkig met het ingrijpen van de rechter, en zijn duidelijke oordeel dat het bestuur van de Sint Maartenskliniek de PAR ontoereikend heeft ge���¯nformeerd en derhalve niet aan haar wettelijke verplichtingen heeft voldaan�¢ï¿½ï¿½, zegt PAR-voorzitter Jan van Hunen.\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\r\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\n\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\r\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\nWat de raad van bestuur betreft worden de verhoudingen nu zo snel mogelijk hersteld. �¢ï¿½ï¿½We gaan nu met de PAR werken aan herstel van vertrouwen�¢ï¿½ï¿½, zegt Mark van Houdenhoven. �¢ï¿½ï¿½Want er liggen belangrijke adviesaanvragen te wachten waarbij de inbreng vanuit het pati���«ntenperspectief noodzakelijk is. Daarnaast gaan we graag met de PAR in gesprek over de toekomstige strategische ontwikkelingen in de Maartenskliniek.�¢ï¿½ï¿½\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\r\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\n\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\r\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\n\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\r\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\\nSKIPR

    Slecht advies

    Review over Sint Maartenskliniek

    ECLI:NL:RBARN:2011:BT6494
    Uitspraak delen
    InstantieRechtbank Arnhem
    Datum uitspraak14-09-2011
    Datum publicatie04-10-2011
    Zaaknummer202498
    RechtsgebiedenCiviel recht
    Bijzondere kenmerkenEerste aanleg - meervoudig
    Inhoudsindicatie
    Ter beantwoording van de aan de rechtbank voorliggende vraag of de behandelend artsen (een orthopedisch chirurg en een anesthesioloog) onder de gegeven omstandigheden hebben gehandeld als redelijk handelende en redelijke bekwame artsen, beveellt de rechtbank een onderzoek door twee deskundigen (een orthopedisch chirurg en een anesthesioloog).

    VindplaatsenRechtspraak.nl
    shareVerrijkte uitspraak
    Uitspraak
    Vonnis

    RECHTBANK ARNHEM

    Sector civiel recht

    zaaknummer / rolnummer: 202498 / HA ZA 10-1279

    Vonnis van 14 september 2011

    in de zaak van

    [eiser],

    wonende te [woonplaats],

    eiser,

    advocaat mr. E.F. Muller te Deventer,

    tegen

    de stichting

    STICHTING SINT MAARTENSKLINIEK,

    gevestigd te Nijmegen,

    gedaagde,

    advocaat mr. N. van den Burg te Utrecht.

    Partijen zullen hierna [gedaagde] en de kliniek genoemd worden.

    1. De procedure

    1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

    - het tussenvonnis van 30 maart 2011,

    - de akte van [gedaagde],

    - de antwoordakte van de kliniek.

    1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.

    De verdere beoordeling

    2.1. De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraagstelling, de discipline(s) en de perso(o)n(en) van de te benoemen deskundige(n) (r.o. 4.11. en 4.12. tussenvonnis 30 maart 2011). Hierop hebben beide partijen een akte genomen.

    2.2. [gedaagde] heeft in afwijking van het voorstel van de rechtbank verzocht om eerst een neuroloog tot deskundige te benoemen (die dient vast te stellen waar het letsel van [gedaagde] exact zit), en pas daarna een anesthesioloog en/of een orthopedisch chirurg. De kliniek heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. De rechtbank overweegt als volgt. Ter beantwoording van de aan de rechtbank voorliggende vraag of de behandelend artsen (een orthopedisch chirurg en een anesthesioloog) onder de gegeven omstandigheden hebben gehandeld als redelijk handelende en redelijke bekwame artsen, heeft de rechtbank behoefte aan voorlichting door een deskundige. Voorop gesteld dient daarbij te worden dat het handelen van een arts beoordeeld dient te worden door een beroepsgenoot van dezelfde discipline, teneinde het handelen van die beroepsgenoot zo deskundig mogelijk te kunnen beoordelen. De rechtbank heeft in dat kader behoefte aan voorlichting door een orthopedisch chirurg en een anesthesioloog. Dat sprake is van letsel aan de nervus saphenus rechts staat gezien het onderzoek door neurochirurg dr. Verhagen (r.o. 2.4. tussenvonnis 30 maart 2011) vast. De rechtbank acht (voorshands) onvoldoende aanwijzingen aanwezig dat een te benoemen neuroloog daarover meer duidelijkheid zal kunnen verkrijgen dan dr. Verhagen. De vraag waar het letsel van [gedaagde] zich exact bevindt behoeft bovendien, mede in het kader van de bevindingen van dr. Verhagen, voor de beantwoording van de hierboven weergegeven door de rechtbank te beantwoorden vraag geen (poging tot) nadere beantwoording. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding nu een deskundigenbericht door een neuroloog te bevelen.

    2.3. De rechtbank stelt vast dat partijen voor wat betreft de te benoemen anesthesioloog het eens zijn over de persoon van de heer prof. dr. J.Th.A. Knape, verbonden aan het UMC Utrecht. Hij heeft zich bereid verklaard om als deskundige op te treden en heeft desgevraagd aangegeven geen banden te hebben met één van de partijen, zodat hij tot deskundige zal worden benoemd.

    2.4. Nu partijen kennelijk geen overeenstemming hebben bereikt over de persoon van de te benoemen orthopedisch chirurg zal de rechtbank zelfstandig tot benoeming van de heer prof. dr. C.N. van Dijk, verbonden aan het AMC Amsterdam, overgaan. Hij heeft zich bereid verklaard om als deskundige op te treden en heeft desgevraagd aangegeven geen banden te hebben met één van de partijen.

    2.5. Voor wat betreft de aan de deskundigen voor te leggen vragen geldt het volgende. [gedaagde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de door de rechtbank voorgestelde vraagstelling. De kliniek heeft een vijftal vragen voorgesteld, welke vragen inhoudelijk veelal neerkomen op een herformulering en hergroepering van de door de rechtbank voorgestelde vragen. Rekening houdend met de door de kliniek geformuleerde vraagstelling zal de rechtbank de in het dictum opgenomen vragen aan de deskundigen voorleggen.

    2.6. Aan de hand van de opgave van de deskundigen wordt het voorschot op loon en kosten, inclusief de daarover verschuldigde omzetbelasting, bepaald op € 2.000,00 incl. BTW voor prof. Knape en op € 3.332,00 incl. BTW voor prof. Van Dijk, dus in totaal op € 5.332,00. Conform de hoofdregel van artikel 195 Rv, dient het voorschot ter griffie te worden gedeponeerd door [gedaagde].

    2.7. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

    3. De beslissing

    De rechtbank,

    3.1. beveelt een onderzoek door twee deskundigen ter beantwoording van de volgende vragen, waarbij ieder van de deskundigen vanuit het eigen vakgebied de navolgende vragen beantwoordt:

    1. Wat is de oorzaak of zijn de mogelijke oorzaken – binnen of buiten de operatie gelegen - binnen uw vakgebied (orthopedische chirurgie / anesthesiologie) van de beschadiging van de nervus saphenus? Met welke mate van zekerheid kunt u daarover uitspraken doen?

    2. [gedaagde] ervaart pijnklachten aan de mediale zijde van de rechterknie. Kunt u aangeven waardoor deze pijnklachten worden veroorzaakt? Wilt u hierbij ingaan op de volgende mogelijke oorzaken van de pijn:

    a. een beschadiging van de nervus saphenus;

    b. een stenose op niveau L4-L5;

    c. pre-existente pijnklachten van [gedaagde];

    Kunt u aangeven in welke mate deze oorzaken aan de pijnklachten bijdragen en kunt u daarbij aangeven met welke mate van zekerheid u daarover uitspraken kunt doen?

    3. Heeft de betrokken orthopedisch chirurg [A] / anesthesioloog [B] bij de behandeling van [gedaagde] naar uw mening gehandeld conform de ten tijde van de ingreep geldende professionele standaard binnen uw vakgebied (orthopedische chirurgie / anesthesiologie ), in die zin dat bij de behandeling van [gedaagde] de zorg is betracht die een redelijk bekwaam en redelijk handelend orthopedisch chirurg / anesthesioloog onder dezelfde omstandigheden zou hebben betaamd? Wilt u daarbij (voorzover dit valt binnen uw vakgebied), indien relevant, aandacht besteden aan de vraag of,

    a. de bloedleegte band te strak heeft gezeten;

    b. de operateur de zenuw heeft doorgenomen;

    c. de zenuwbeschadiging het gevolg is van het femorale blok,

    en wilt u daarbij steeds aangeven of, zo ja, dat verwijtbaar is en waarom? Wilt u uw antwoord uitvoerig toelichten en daarbij zo mogelijk relevante literatuur vermelden?

    4. Heeft u overigens nog opmerkingen die voor de beoordeling van belang kunnen zijn?

    3.2. benoemt tot deskundigen om dit onderzoek te verrichten:

    1) Prof. dr. J.Th.A. Knape, afdeling Anesthesiologie, verbonden aan:

    UMC Utrecht

    Postbus 85500

    3508 GA Utrecht

    Tel: 088-75 596 19

    Email: [email protected]

    2) Prof. dr. C.N. van Dijk, afdeling Orthopedie, verbonden aan:

    AMC Universiteit van Amsterdam

    Postbus 22660

    1100 DD Amsterdam

    Tel: 020-566 2938

    Email: [email protected]

    3.3. bepaalt dat de griffier een kopie van dit vonnis aan de deskundigen zal toezenden,

    3.4. bepaalt dat [gedaagde] binnen twee weken na datum van dit vonnis als voorschot op de kosten van de deskundigen inclusief omzetbelasting € 5.332,00 ter griffie van deze rechtbank dient te deponeren door dit bedrag over te maken op rekening nummer 56.99.90.548 ten name van MvJ arrondissement Arnhem onder vermelding van het rolnummer en de namen van partijen,

    3.5. bepaalt dat de griffier onmiddellijk na betaling van dit voorschot de deskundigen hiervan in kennis zal stellen en dat de deskundigen pas dan met het onderzoek behoeven te beginnen,

    3.6. bepaalt dat de deskundigen binnen twee weken nadat zij bericht hebben gekregen dat het voorschot is gedeponeerd met de partijen een afspraak moeten hebben gemaakt voor een datum en tijdstip waarop het onderzoek zal plaatsvinden en die datum aan de rechtbank moeten hebben doorgegeven, tenzij een dergelijke afspraak vanwege de aard van het onderzoek naar het oordeel van de deskundigen niet nodig is,

    3.7. bepaalt dat indien een partij of de deskundigen de aldus afgesproken datum voor het onderzoek willen wijzigen, die partij of de deskundigen daartoe een schriftelijk gemotiveerd verzoek moet doen aan de griffie van de rechtbank, met afschrift aan de andere betrokkenen,

    3.8. bepaalt dat de deskundigen zich met vragen over het onderzoek kunnen wenden tot de rechter-commissaris mr. A.E.B. ter Heide,

    3.9. bepaalt dat de deskundigen bij het onderzoek de partijen in de gelegenheid moet stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat de deskundigen in hun schriftelijk bericht moeten doen blijken of aan dit voorschrift is voldaan, onder vermelding in dat bericht van de eventueel gemaakte opmerkingen en/of gedane verzoeken,

    3.10. bepaalt dat de deskundigen elk een schriftelijk en ondertekend conceptrapport zullen inleveren ter griffie van deze rechtbank vóór 31 januari 2012, waarna schriftelijk nadere instructies van de rechtbank zullen volgen over de indiening van het definitieve rapport en de declaratie van de deskundigen,

    3.11. verwijst de zaak naar de rolzitting van vier weken na de datum waarop beide definitieve rapporten ter griffie zijn ingeleverd voor het nemen van een conclusie na deskundigenberichten aan de zijde van [gedaagde] of voor bepaling datum vonnis,

    3.12. houdt iedere verdere beslissing aan.

    Dit vonnis is gewezen door mr. A.E.B. ter Heide, mr. C.M.E. Lagarde en mr. J.F. Beens en in het openbaar uitgesproken op 14 september 2011. Bij afwezigheid van de voorzitter is het vonnis ondertekend door de oudste rechter.

    Coll.: AB

    Dwarsbomen Patientenadviesraad

    Review over Sint Maartenskliniek

    ECLI:NL:GHAMS:2015:2660
    Uitspraak delen
    Instantie
    Gerechtshof Amsterdam
    Datum uitspraak
    03-06-2015
    Datum publicatie
    07-07-2015
    Zaaknummer
    200.161.786/01
    Rechtsgebieden
    Ondernemingsrecht
    Bijzondere kenmerken
    Eerste aanleg - meervoudig
    Inhoudsindicatie
    OK; Enquete; afwijzing enqueteverzoek bij een zorginstelling; art. 2:345, 349 lid 1 BW. Niet kan worden gezegd dat het disfunctioneren van de medezeggenschap in dit geval een gegronde reden oplevert om aan een juist beleid en een juiste gang van zaken te twijfelen.
    Wetsverwijzingen
    Burgerlijk Wetboek Boek 2 345, 349
    Vindplaatsen
    Rechtspraak.nl
    AR 2015/1270
    ARO 2015/158
    JONDR 2015/844
    AR-Updates.nl 2015-0634
    OR-Updates.nl 2015-0289
    GZR-Updates.nl 2015-0469
    VAAN-AR-Updates.nl 2015-0634
    share
    Verrijkte uitspraak
    Uitspraak
    beschikking
    ___________________________________________________________________
    GERECHTSHOF AMSTERDAM
    ONDERNEMINGSKAMER
    zaaknummer: 200.161.786/01 OK
    beschikking van de Ondernemingskamer van 3 juni 2015
    inzake
    de stichting
    STICHTING ZORGBELANG GELDERLAND,
    gevestigd te Arnhem,
    VERZOEKSTER,
    advocaten: mr. E.L. Pasma en mr. A.E. van den Heuvel, kantoorhoudende te Utrecht,
    t e g e n
    de stichting
    STICHTING SINT MAARTENSKLINIEK,
    gevestigd te Nijmegen,
    VERWEERSTER,
    advocaten: mr. K. Mous en mr. T. van Malssen, kantoorhoudende te Nijmegen,
    e n t e g e n
    de PATIENTENADVIESRAAD SINT MAARTENSKLINIEK NIJMEGEN,
    gevestigd te Ubbergen,
    BELANGHEBBENDE,
    advocaten: mr. R.C. de Mol en mr. M.H.J. van Rest, kantoorhoudende te Den Haag.
    1. Het verloop van het geding
    1.1 In het vervolg zal verzoekster (ook) worden aangeduid met Zorgbelang, verweerster met SMK en belanghebbende met de PAR.
    1.2 Zorgbelang heeft bij op 24 december 2014 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift, met producties, de Ondernemingskamer verzocht, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van SMK op het terrein van de medezeggenschap over de periode vanaf 20 januari 2014. Daarbij heeft zij tevens verzocht - zakelijk weergegeven - bij wijze van onmiddellijke voorzieningen voor de duur van het geding, een derde persoon te benoemen tot bestuurder van SMK met een aantal in het verzoekschrift genoemde taken en met een doorslaggevende stem ten aanzien van besluiten in verband met die taken, een derde persoon te benoemen in de Raad van Toezicht van SMK, eveneens met een doorslaggevende stem ten aanzien van besluiten met betrekking tot een aantal in het verzoekschrift genoemde taken, dan wel zodanige voorzieningen te treffen die de Ondernemingskamer passend acht, en voorts een beslissing te geven over, naar de Ondernemingskamer verstaat, de kosten van rechtsbijstand alsmede om SMK te veroordelen in de kosten van het geding.
    1.3 De PAR heeft bij op 28 januari 2015 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift tevens verzoekschrift, met producties, de Ondernemingskamer verzocht bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van SMK vanaf 20 januari 2014. Daarbij heeft hij tevens verzocht - zakelijk weergegeven - bij wijze van onmiddellijke voorzieningen voor de duur van het geding en steeds met het oog op de eerbiediging van de rechten van de PAR en het herstel van de verhoudingen met de PAR, een derde persoon te benoemen tot bestuurder van SMK met een doorslaggevende stem, een derde persoon te benoemen in de Raad van Toezicht van SMK, eveneens met een doorslaggevende stem, dan wel zodanige voorzieningen te treffen die de Ondernemingskamer passend acht, alsmede om SMK te veroordelen in de kosten van het geding.
    1.4 Zorgbelang heeft bij op 11 maart 2015 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen aanvullend verzoekschrift met producties de Ondernemingskamer aanvullend verzocht - zakelijk weergegeven - bij wijze van onmiddellijke voorziening voor de duur van het geding een onafhankelijke derde te benoemen tot lid van de PAR en te bepalen dat dit lid ten aanzien van besluiten met betrekking tot een aantal specifieke taken een doorslaggevende stem heeft, alsmede om SMK te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand.
    1.5 SMK heeft bij op 19 maart 2015 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift tevens inhoudende een voorwaardelijk incidenteel verzoek, met producties, de Ondernemingskamer verzocht, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad Zorgbelang niet ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, althans die verzoeken af te wijzen, de verzoeken van de PAR af te wijzen en voorts bij wijze van onmiddellijke voorziening voor de duur van het geding - zakelijk weergegeven - de PAR te bevelen (i) zich constructief op te stellen, daaronder begrepen het tijdig uitbrengen van adviezen en het niet zonder gewichtige redenen afzeggen of verplaatsen van vergaderingen en (ii) uitsluitend juridische bijstand in te roepen voor zover dit redelijkerwijs noodzakelijk is met het oog op de uitoefening van medezeggenschap. Voorts heeft zij verzocht Zorgbelang te veroordelen in de kosten van de procedure, te vermeerderen met rente, en in de nakosten en verdere executiekosten.
    1.6 De PAR heeft bij op 19 maart 2015 ingekomen aanvullend verweerschrift/verzoekschrift, met producties, de Ondernemingskamer aanvullend verzocht, zakelijk weergegeven, bij wijze van onmiddellijke voorziening SMK te gelasten binnen vijf dagen na een daartoe strekkende factuur een bedrag van € 40.000 te betalen als voorschot voor de door mr. De Mol en/of mr. Van Rest verrichte en nog te verrichten werkzaamheden.
    1.7 De verzoeken zijn behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 2 april 2015. Bij die gelegenheid hebben de advocaten de standpunten van de onderscheiden partijen toegelicht aan de hand van - aan de Ondernemingskamer en de wederpartijen overgelegde - aantekeningen en onder overlegging van op voorhand aan de Ondernemingskamer en de wederpartijen gezonden nadere producties, waaronder een overzicht van kosten van rechtsbijstand van Zorgbelang over de periode van 17 november 2014 tot 1 april 2015 ten bedrage van in totaal € 38.034,68. Partijen hebben vragen van de Ondernemingskamer beantwoord. De PAR heeft verklaard dat hij niet beoogt een eigen enquêteverzoek te doen, maar dat hij beoogt dat het enquêteverzoek van Zorgbelang wordt toegewezen.
    2 De feiten
    De Ondernemingskamer gaat uit van de volgende feiten:
    2.1
    SMK is een ziekenhuis dat is gespecialiseerd in behandeling van aandoeningen op het gebied van houding en beweging. Zij biedt haar behandelingen aan op locaties in Nijmegen, Woerden, Boxmeer en Tiel. De hoofdlocatie van SMK is gevestigd te Nijmegen. Het bestuur van SMK bestaat uit [A] (hierna: [A]) - in functie vanaf 20 januari 2014 en sinds 1 maart 2014 als voorzitter - en [B] (hierna: [B]) - in functie sinds 1 juni 2014 als algemeen lid.
    2.2
    SMK heeft twee cliëntenraden, bij SMK patiëntenadviesraden genoemd. Naast de PAR is er een patiëntenadviesraad Woerden. Voorzitter van de PAR is [C].
    2.3
    In het “Reglement Patiëntenadviesraad (PAR) Nijmegen PRD RvB” (hierna: het Reglement) staan onder andere het doel, de werkwijze en de adviesbevoegdheid van de PAR en informatievoorziening aan de PAR geregeld. In de artikelen 9 en 11 daarvan staat:
    “Artikel 9. Informatievoorziening
    1. Het ziekenhuis stelt de PAR tijdig op de hoogte van een voorgenomen besluit en volgt daarbij hetgeen is gesteld in de WMC (artikel 3), met betrekking tot:
     veranderingen in de behandel-, onderzoek- en zorgfuncties van de Maartenskliniek inclusief de plannen tot vernieuwing of ingrijpende verbouwing;
     de randvoorwaarden van de zorg die directe consequenties hebben voor de patiënten (bezoektijden, hotelfunctie, etc.);
     kwaliteitsbewaking en -ontwikkeling van de patiëntenzorg;
     patiëntenrechten waaronder ook een privacyreglement;
     patiëntenvoorlichting;
     klachtenbehandeling;
     patiëntveiligheid.
    2. (…).
    Artikel 11. Adviesbevoegdheid PAR
    1. De Maartenskliniek stelt de PAR tijdig in de gelegenheid advies uit te brengen over voorgenomen besluiten met betrekking tot:
    a. wijziging van doelstelling of grondslag;
    b. overdracht van zeggenschap of fusie of het aangaan of verbreken van een duurzame samenwerking met andere instellingen;
    c. belangrijke wijzigingen in de organisatie;
    d. het benoemen van personen die rechtstreeks de hoogste zeggenschap zullen uitoefenen bij de leiding van arbeid in de instelling. Er wordt daarbij onderscheid gemaakt tussen de benoeming van de Raad van Bestuur enerzijds en directeuren zorgcentra, manager FB anderzijds.
    (…)
    e. algemeen beleid bij het toelaten en het beëindigen van zorg aan
    cliënten;
    f. begroting en jaarrekening en -verslag;
    g. veranderingen in de behandel-, onderzoek- en zorgfuncties van de
    Maartenskliniek inclusief de plannen tot vernieuwing of ingrijpende
    verbouwing van de Maartenskliniek;
    h. de randvoorwaarden van de zorg die directe consequenties hebben voor
    de patiënten (bezoektijden, hotelfunctie, etc.);
    i. kwaliteitsbewaking en -ontwikkeling van de patiëntenzorg;
    j. patiëntenrechten waaronder ook een privacyreglement;
    k. patiëntenvoorlichting;
    l. klachtenbehandeling;
    m. patiëntveiligheid
    2. Een advies van de PAR dient binnen 6 weken na melding van het voorgenomen besluit aan de Raad van Bestuur te worden uitgebracht, tenzij in overleg een andere termijn is vastgesteld.
    3. De Maartenskliniek neemt geen van een in lid 2 van dit artikel bedoeld advies afwijkend besluit, zonder voorafgaand overleg met de PAR. Desgewenst vindt een extra overleg met de PAR plaats. Wat betreft lid 1, onder h t/m l genoemde punten, neemt de Raad van Bestuur geen van een door de PAR schriftelijk uitgebracht advies afwijkend besluit, tenzij een speciaal daarvoor ingestelde commissie van vertrouwenspersonen heeft vastgesteld dat de Raad van Bestuur bij afweging van betrokken belangen in redelijkheid tot zijn voornemen heeft kunnen komen.
    4. De Maartenskliniek deelt haar definitieve besluit zo spoedig mogelijk schriftelijk aan de PAR mee, waarbij een van het advies van de PAR afwijkend besluit door haar met redenen wordt omkleed.”
    2.4
    In het “Informatieprotocol Raad van Bestuur - Patiëntenadviesraad” (hierna: het Informatieprotocol) staan nadere afspraken over de informatieverstrekking door de Raad van Bestuur aan de patiëntenadviesraden van Nijmegen en Woerden. In de artikelen 3.1 en 4.1 van het Informatieprotocol staat:
    “Art. 3.1
    De Patiëntenadviesraad wint informatie in:
    a. door met de Raad van Bestuur cq. directeur overeengekomen informatievoorziening in vergaderstukken;
    b. tijdens zijn vergaderingen;
    c. door verslagen van zijn vergaderingen;
    d. door tussentijdse berichtgeving van de Raad van Bestuur cq. directeur via e-mail of schriftelijk;
    e. door de gereguleerde en op wederzijdse informatievoorziening afgestemde contacten met een delegatie van de Raad van Toezicht in aanwezigheid van Raad van Bestuur en directeur;
    f. door werkbezoeken aan afdelingen, deelname aan veiligheidsronden en ontmoetingen met medewerkers;
    g. door aanwezigheid bij sociale, personele of andere evenementen in het concern;
    h. door toegang tot het intranet van het concern;
    i. door toezending van het relatieblad MaartensMagazine;
    j. door periodiek overleg met (een delegatie van) de OR.
    (…)
    Artikel 4.1
    Met uitzondering van gemaakte afspraken betreffende overleg, werkbezoeken, veiligheidsrondes en incidentele en/of privé contacten onthouden de Patiëntenadviesraad en individuele leden zich in de regel van rechtstreekse contacten binnen de stichting en dochterinstellingen- en vennootschappen. Indien toch noodzakelijk gebeurt dit na overleg tussen de Patiëntenadviesraad en de Raad van Bestuur c.q. de directeur.”
    2.5
    SMK is op grond van artikel 6.2 van het Besluit van 3 november 2005, houdende uitvoering van enige bepalingen van de Wet toelating zorginstellingen (Uitvoeringsbesluit WTZi) gehouden het enquêterecht statutair toe te kennen aan een orgaan dat de cliënten vertegenwoordigt. In artikel 15 van haar statuten heeft SMK het enquêterecht toegekend aan (destijds de vereniging) Zorgbelang. Tussen SMK en Zorgbelang bestaat een ‘overeenkomst enquêterecht’. Artikel 1.4 van deze overeenkomst bepaalt dat een enquêteverzoek door Zorgbelang niet wordt ingediend ter zake van aangelegenheden die op grond van de Wet Medezeggenschap Clienten Zorgsector (hierna: WMCZ) in de patiëntenadviesraden van SMK in behandeling zijn of binnen afzienbare termijn in behandeling genomen gaan worden. Artikel 3 van de overeenkomst (Uitoefening enquêtrecht) bepaalt onder andere:
    “3.2 Zorgbelang (…) zal de situatie beoordelen en over de betreffende aangelegenheid overleg voeren met de Raad van Bestuur (…)
    3.3
    Voordat in een dergelijke situatie een besluit genomen wordt tot het al dan niet uitoefenen van het enquêterecht zal Zorgbelang (…) samen met de Sint Maartenskliniek trachten tot een oplossing te komen die acceptabel is voor diegenen die hiertoe een beroep op Zorgbelang (…) hebben gedaan.
    (…)”
    2.6
    In een brief van 11 februari 2014 van de Raad van Bestuur ([A]) aan de PAR staat een wijziging van artikel 3.1 onder f van het Informatieprotocol. De brief luidt voor zover van belang:
    “Op 10 februari jl. voerden wij een prettig gesprek over de ondersteuning van de Patiëntenadviesraad.
    Wij spraken af dat ik de in dat overleg gemaakte afspraken naar u toe zou zenden, opdat wij in onze eerstvolgende gezamenlijke vergadering de afspraken definitief kunnen vaststellen.
    Om zo zorgvuldig mogelijk patiëntgerichte besluiten te kunnen nemen, acht de Raad van Bestuur het van wezenlijk belang intensief samen te werken met de Patiëntenadviesraad. Het grote belang dat de Raad van Bestuur hecht aan de adviezen van de PAR blijkt uit het feit dat de Raad van Bestuur altijd hét aanspreekpunt wil zijn voor de PAR op het moment dat er besluiten genomen worden die patiënten raken. Om die reden woont een lid van de Raad van Bestuur altijd zelf de vergaderingen van de PAR bij. In ons overleg maakten wij daarom de volgende afspraken:
    1. Informatiestromen tussen medewerkers van de Sint Maartenskliniek en de PAR lopen altijd via de Raad van Bestuur. Op die manier kan de Raad van Bestuur recht doen aan zijn verantwoordelijkheid om de PAR adequaat te informeren en heeft de PAR altijd te maken met een beslissingsbevoegde gesprekspartner. Om diezelfde redenen voert de PAR geen gesprekken met medewerkers over adviesaanvragen en nodigt de PAR geen medewerkers ter vergadering uit zonder daarover contact te hebben gehad met de Raad van Bestuur.
    2. De PAR mag de Raad van Bestuur altijd bevragen over het beleid ten aanzien van de patiëntveiligheid in de Sint Maartenskliniek. De Raad van Bestuur draagt in die gevallen zorg voor een adequate en tijdige reactie. Leden van de PAR vergaren hierover niet zelf informatie via interviews met medewerkers of via deelname aan veiligheidsrondes.
    (…).
    Vanzelfsprekend ben ik bereid de gemaakte afspraken toe te lichten in onze eerstvolgende vergadering. (...).”
    2.7
    Deze brief heeft aanleiding gegeven tot discussie tussen partijen. Samengevat heeft de PAR zich daarbij op het standpunt gesteld dat de in de brief van 11 februari 2014 verwoorde afspraken niet zo zijn gemaakt tijdens de bijeenkomst van 10 februari 2014, dat de voorgestelde wijzigingen nader zouden worden besproken op het eerstvolgende overleg van 6 maart 2014 en dat de Raad van Bestuur ten onrechte reeds een definitief besluit over de wijzigingen had genomen. In het overleg tussen de Raad van Bestuur en de PAR op 6 maart 2014 heeft de PAR uitgesproken dat hij geen vertrouwen meer had in een eerlijke en transparante samenwerking met de Raad van Bestuur. Tijdens een overleg op 9 april 2014 “en petit comité” bestaande uit leden van de Raad van Bestuur en van de PAR, heeft de PAR opnieuw uitgesproken dat de PAR zich ernstig miskend voelt en dat zijn vertrouwen in de Raad van Bestuur is geschonden door de, in zijn ogen, eenzijdig vastgestelde wijzigingen in de brief van 11 februari 2014.
    2.8
    Bij brief van 12 mei 2014 heeft de PAR de Raad van Bestuur geïnformeerd een advocaat te hebben ingeschakeld en dat de kosten daarvan voor rekening van SMK komen.
    2.9
    In reactie op deze brief heeft de Raad van Bestuur bij brief van 28 mei 2014 aan de PAR geschreven, zakelijk weergegeven, dat de verschillen van inzicht tussen de Raad van Bestuur en de PAR niet dermate groot zijn dat dat de inschakeling van een advocaat rechtvaardigt, dat de door de PAR afgezegde vergadering van 22 mei 2014 een goed moment was geweest om nader te overleggen, dat het de voorkeur heeft van de Raad van Bestuur om opnieuw met elkaar in overleg te treden en dat de Raad van Bestuur de kosten van de advocaat niet voor haar rekening neemt omdat zowel de aard van het kennelijk geschil als de opdracht aan de advocaat onduidelijk zijn.
    2.10
    In vervolg op deze brief heeft de PAR in een brief van 3 juni 2014 aan de Raad van Bestuur onder meer geschreven, zakelijk weergegeven, dat mr. De Mol en mr. Van Rest de PAR inmiddels hebben geadviseerd over de rechten en plichten van de PAR en dat de directe aanleiding daartoe is gelegen in de brief van 11 februari 2014. In de brief staat voorts:
    “Daarnaast hebben onze adviseurs bij het bestuderen van de geldende regelingen met betrekking tot de samenwerking van de PAR, de RvB en eventuele overige betrokkenen diverse punten geïdentificeerd waarover in een later stadium onduidelijkheid zou kunnen ontstaan over de uitleg of toepassing daarvan. Gezien deze twee punten (…) en het bijkomend gegeven dat het bestaande reglement klaar ligt voor herziening, lijkt het ons goed om (…) een nieuwe start te maken en dus (ook) de bestaande regelingen te herzien en in onderling overleg duidelijke, constructieve afspraken te maken over de verdere samenwerking binnen de SMK. (…). Vandaar dat wij onze adviseurs hebben verzocht ons van concepten te voorzien voor nieuwe regelingen, zodat wij deze aan u als RvB ook op korte termijn ter overleg en afstemming kunnen voorleggen. (…)”
    2.11
    Op 3 juli 2014 heeft een bespreking tussen de PAR en de Raad van Bestuur plaatsgevonden. Die bespreking is zowel volgens de Raad van Bestuur als volgens de PAR niet constructief verlopen. Bij brief van 9 juli 2014 heeft SMK aan de PAR onder meer laten weten dat zij het bestaande reglement en informatieprotocol zal respecteren en dat, indien zij wijzigingen beoogt, daarover advies zal vragen aan de PAR. Sindsdien hebben de PAR en de Raad van Bestuur uitgebreid gecorrespondeerd en overlegd over onder andere de betekenis van de brief van 11 februari 2014, de vraag welke informatie de Raad van Bestuur aan de PAR zou moeten verstrekken, de vraag hoe de informatiestroom tussen medewerkers van SMK en de PAR vorm zou moeten krijgen, het al dan niet meelopen met veiligheidsrondes door de PAR, de (overige) invulling van taken en verantwoordelijkheden van de PAR, de kosten van rechtsbijstand van de PAR, de wijze waarop de Raad van Bestuur met de PAR zou moeten samenwerken en de uitleg van gemaakte afspraken.
    2.12
    Bij brief van 25 augustus 2014 heeft de PAR een voorstel van de Raad van Bestuur om een externe bemiddelaar in te schakelen afgewezen omdat de PAR dat geen begaanbare weg achtte met redelijk zicht op een oplossing.
    2.13
    Eind september 2014 heeft de PAR zich tot Zorgbelang - als houder van het enquêterecht - gericht met het verzoek een enquêteverzoek in te dienen. Een bemiddelingspoging van Zorgbelang in oktober en november 2014 heeft niet tot resultaat geleid omdat de PAR niet bereid was aan bemiddeling mee te werken.
    2.14
    Bij brief van 8 oktober 2014 heeft de Raad van Bestuur aan de PAR onder andere voorgesteld de Landelijke Commissie van Vertrouwenslieden, zijnde een commissie als bedoeld in artikel 10 lid 1 WMCZ, (hierna ook: LCvV) te benaderen met de vraag of de Raad van Bestuur voldoet aan de eisen van de wet, het Reglement en het Protocol op het gebied van de informatievoorziening aan de PAR. De PAR heeft dit geweigerd. Ook voorstellen van de Raad van Bestuur tot andere vormen van bemiddeling heeft de PAR geweigerd.
    2.15
    In de tweede helft van 2014 heeft de PAR drie geplande overlegvergaderingen met de Raad van Bestuur afgezegd.
    2.16
    De PAR heeft in kort geding bij de rechtbank Gelderland gevorderd, zakelijk weergegeven, dat SMK op straffe van een dwangsom aan de PAR (i) volledig opgave doet van alle voorgenomen en genomen besluiten vanaf 1 januari 2014, (ii) alle notulen van vergaderingen van haar bestuur vanaf 1 januari 2014 overlegt, (iii) volledig opgave doet van alle onderwerpen die naar verwachting tot maart 2015 zullen spelen, inclusief alle onderliggende stukken, (iv) het enquêterecht aan de PAR toekent, en voorts (v) dat SMK een aanvullend lid van de Raad van Bestuur en een aanvullend lid van de Raad van Toezicht benoemt met een doorslaggevende stem en (vi) dat SMK een bedrag van € 40.000 als voorschot voor Mr. De Mol (en mr. Van Rest) betaalt voor verrichte en nog te verrichten werkzaamheden. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 23 januari 2015 (ECLI:NL:RBGEL:2015:322) als volgt overwogen en beslist:
    “4.2 Uit de stukken en uit de behandeling ter zitting is gebleken dat de PAR en de RvB zijn vastgelopen in een conflict rondom de vraag welke informatie de PAR uit hoofde van art. 5 WMCZ moet krijgen om zijn taak te kunnen vervullen, welke informatie de PAR metterdaad heeft gekregen, of dat voldoende informatie was en welke informatie dan ontbreekt. Volgens art. 5 lid 1 WMCZ verstrekt de zorgaanbieder, SMK, aan de cliëntenraad, PAR, tijdig en, desgevraagd, schriftelijk alle inlichtingen en gegevens die deze voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig heeft. (…) Voor geschillen hieromtrent zal de PAR (…) in beginsel de weg van art. 10 lid 1 WMCZ moeten volgen. (…) De RvB van SMK heeft er herhaaldelijk bij de PAR op aangedrongen het geschil over de informatieverstrekking aan de LCvV voor te leggen. De PAR heeft dat tot op heden geweigerd. Toch zal de PAR die weg moeten volgen. (…) Ook en daarnaast kan aan andere vormen van bemiddeling worden gedacht, maar de PAR heeft die tot op heden ook categorisch geweigerd, zolang hem niet alle stukken worden verschaft waarop hij meent recht te hebben.
    4.3
    Anders dan de PAR meent, heeft hij niet ongeclausuleerd recht op alle onderliggende stukken ten aanzien van alle (voorgenomen) besluiten van de RvB. (…) Daarbij komt dat de taak van de PAR beperkt is tot het collectief behartigen van het patiëntenbelang in de zorginstelling en het ter uitvoering daarvan gevraagd en ongevraagd adviseren over onderwerpen die het patiëntenbelang betreffen. Zeker niet alle voorgenomen besluiten van de RvB gaan daarover. (…) Voor zover de vordering strekt tot het ongeclausuleerd verschaffen van al die stukken, moet die worden afgewezen. Ook heeft de PAR niet zonder meer recht op alle notulen van vergaderingen van de RvB. (…) De aanspraak op inzage en verkrijging van notulen is meer in het algemeen geregeld in art. 9 WMCZ. Daarbij gaat het als zodanig niet om het verschaffen van de notulen aan de PAR. De RvB zal echter uitvoering moeten geven aan het bepaalde in art. 9 WMCZ, voor zover de notulen algemene beleidszaken betreffen. (…) SMK (zal) worden veroordeeld die notulen -binnen de grenzen van art. 9 WMCZ- aan de PAR te verstrekken.
    4.4 (…)
    Het lijdt geen twijfel dat de PAR zijn taak in het afgelopen jaar niet naar behoren heeft vervuld. Dat ligt minstens evenveel aan de opstelling van de PAR als aan die van de RvB. (…) De RvB zal een complete lijst van alle (voorgenomen) besluiten en van alle onderwerpen die nog aan de orde zullen komen over de periode van 1 januari 2014 tot en met maart 2015 aan de PAR moeten verstrekken, waarin per (voor)genomen besluit of onderwerp dat nog aan de orde zal komen een korte omschrijving staat van het onderwerp en waarin omschreven staat wat er, indien reeds een besluit is (voor)genomen, precies is besloten (…).
    4.6
    Voor het aanwijzen van een extra lid van de RvB en de RvT (…) ziet de voorzieningenrechter geen rechtsgrond. (…) Het gaat hier om een samenwerkingsprobleem tussen de PAR en de RvB (…). Getracht zal moeten worden het samenwerkingsprobleem eerst op te lossen. Gesprek, bemiddeling en de gang naar de LCvV is de PAR tot op heden uit de weg gegaan (…) waarbij opmerking verdient dat indien het samenwerkingsprobleem niet wordt opgelost en wijziging van de samenstelling van de groep nodig zou zijn, dat niet noodzakelijkerwijs (alleen) de RvB en de RvT zou kunnen betreffen maar ook de PAR.
    4.7
    Ten slotte de door de PAR gemaakte kosten van juridische bijstand. Dat SMK daarin tot op zekere hoogte zal moeten voorzien, lijdt geen twijfel. (…) (…) Ook binnen het kader van de beperkingen aan een geldvordering in kort geding ziet de voorzieningenrechter aanleiding om een substantieel voorschot toe te kennen, dat gesteld zal worden op € 30.000,-.
    (…)”
    2.17
    In een brief van 27 januari 2015 heeft de Raad van Bestuur de PAR uitgenodigd voor een bijeenkomst om
    “beide partijen over het voetlicht te laten brengen op welke wijze zij tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter aankijken en op welke wijze zij de toekomstige samenwerking zien.”
    2.18
    De Raad van Bestuur heeft er in die brief op aangedrongen dat gesprek aan te gaan zonder aanwezigheid van juridische adviseurs.
    2.19
    In een bijlage bij een brief van 30 januari 2015 heeft de Raad van Bestuur ([B]) geschoonde notulen van vergaderingen van de Raad van Bestuur in de periode 14 januari 2014 tot en met 31 januari 2015 aan de PAR gezonden. Tevens is bijgevoegd (i) een besluitenlijst over 2014, waarin wordt verwezen naar de notulen ter toelichting op het besluit, en (ii) een lijst van onderwerpen waarover besluitvorming is te verwachten in de maanden februari en maart 2015. In de brief heeft de Raad van Bestuur toegelicht op welke wijze hij de notulen heeft geschoond. Verwijderd zijn opmerkingen en beschouwingen van persoonlijke aard, vertrouwelijke onderwerpen, vertrouwelijke informatie over personen en vertrouwelijke informatie over zakelijke gesprekken van informatieve aard of met mogelijk zakelijke juridische consequenties. Tevens heeft de Raad van Bestuur de PAR uitgenodigd om in gesprek te gaan over vragen die de notulen bij de PAR oproepen. De brief vervolgt met:
    “Ik geef u graag de gelegenheid om op deze manier aan uw wens te voldoen om voldoende materiaal en kennis te verzamelen waarop u nog voorliggende adviesaanvragen en toekomstige adviesaanvragen in een goed perspectief kunt zetten.”
    2.20
    Bij brief van 3 februari 2015 heeft Zorgbelang de PAR en de Raad van Bestuur naar aanleiding van het vonnis van de voorzieningenrechter opgeroepen op korte termijn een serieuze poging te ondernemen om hun samenwerkingsprobleem op constructieve wijze op te lossen. Zorgbelang heeft voorts medegedeeld dat zij kennis heeft genomen van het verweerschrift van de PAR in de enquêteprocedure dat daags na bedoeld vonnis is ingediend. Zij heeft daarover opgemerkt dat zij er op vertrouwt
    “dat de PAR, hoewel de inhoud van dit processtuk en het tijdstip van indiening mogelijk een ander beeld oproepen, de opdracht van de Voorzieningenrechter serieus oppakt en reflecteert op de opmerkingen die de Voorzieningenrechter over de opstelling van de (voorzitter van de PAR) heeft gemaakt.”
    2.21
    Op 3 februari 2015 heeft de Raad van Bestuur opdracht gegeven overeenkomstig het vonnis van de voorzieningenrechter over te gaan tot betaling van een bedrag van €30.000 inclusief BTW aan mr. De Mol.
    2.22
    Bij brief van 6 februari 2015 heeft de PAR aan de Raad van Bestuur onder meer geschreven dat de PAR niet kan vaststellen of de notulen binnen het kader van artikel 9 WMCZ zijn geschoond, dat de PAR alle beschikbare stukken wil ontvangen over een aantal onderwerpen, onder andere ten aanzien van het Kindcentrum Boxmeer (een samenwerkingsverband met het Maasziekenhuis Pantein), dat de PAR, zoals al eerder kenbaar was gemaakt, financiële maandrapportages van na september 2014 wenst te ontvangen, evenals de jaarrekening 2013, welke ondanks het ontbreken van advies van de PAR is gedeponeerd. Daarnaast heeft de PAR een overzicht gevraagd van alle adviesaanvragen. Tot slot heeft de PAR geschreven dat het voor de PAR onacceptabel is dat de Raad van Bestuur weigert onvoorwaardelijk toe te zeggen dat de PAR zich extern mag laten bijstaan door een juridisch adviseur, dat de Raad van Bestuur aan de PAR dient te bevestigen dat hij zich niet langer zal verzetten tegen declaraties en dat er - onvermijdelijk - nog een traject te gaan is voordat er weer zonder juridische bijstand aan beide zijden kan worden samengewerkt.
    2.23
    Bij brief van 11 februari 2015 heeft de Raad van Bestuur aan de PAR een overzicht gestuurd van openstaande adviesaanvragen, waarvan de adviestermijn inmiddels was verstreken met de mededeling dat de Raad van Bestuur de adviezen zo snel mogelijk wil ontvangen.
    2.24
    Bij email van 12 februari 2015 heeft [B] aan onder anderen [C] bericht, naar aanleiding van een gesprek dat de Raad van Bestuur met de PAR heeft gevoerd, dat de PAR op korte termijn een schriftelijke reactie kan verwachten op gestelde vragen, waar mogelijk voorzien van onderliggende stukken of een toelichting waarom die stukken ontbreken en dat eveneens op korte termijn een vervolggesprek zal worden gepland.
    2.25
    Bij brief van 16 februari 2015 heeft de Raad van Bestuur in reactie op bovengenoemde brief van de PAR van 6 februari 2015 onder meer geschreven dat hij nog in afwachting is van het advies van de PAR op voorgenomen besluiten die sinds september 2014 aan de PAR zijn voorgelegd. Voorts heeft de Raad van Bestuur een inhoudelijke reactie gegeven op de door de PAR gestelde vragen, onder meer ten aanzien van het Kindcentrum Boxmeer, waarover de Raad van Bestuur opmerkt dat een voorgenomen besluit - dat is gebaseerd op een PowerPointpresentatie en op een projectplan - ter advisering is aangeboden en dat hij hoopt het advies van de PAR zo spoedig mogelijk te ontvangen. De brief sluit af met een herhaalde wens van de Raad van Bestuur om zo spoedig mogelijk het gesprek met de PAR over in de brief genoemde thema’s en adviesaanvragen te hervatten.
    2.26
    Op 18 februari 2015 heeft de Raad van Bestuur aan de PAR de financiële rapportage oktober 2014 toegestuurd en tevens een voortgangsrapportage van 3 december 2014 van de Raad van Bestuur met informatie over lopende zaken.
    2.27
    Tijdens een overlegvergadering van 19 februari 2015 zijn onderwerpen besproken die in de brieven van 6 en 16 februari 2015 staan genoemd. Over de samenwerking met het Kindcentrum Boxmeer staat in de (concept) notulen van deze vergadering dat de intentieverklaring met betrekking tot die samenwerking niet openbaar is, dat de Raad van Bestuur de afgelopen tijd niet de gelegenheid heeft gehad om de PAR hierover te informeren en dat [B] er voor zal zorgen dat “zowel de intentieverklaring als het projectplan, inclusief de PowerPoint presentatie met vier scenario’s beschikbaar komt voor PAR.” De Raad van Bestuur heeft voorts voorgesteld om samen met een mediator het vervolgtraject in te gaan. Op 20 februari 2015 en nogmaals op 23 februari 2015 heeft de Raad van Bestuur de – reeds getekende – intentieovereenkomst met betrekking tot het Kindcentrum Boxmeer aan de PAR toegestuurd.
    2.28
    Op 20 februari 2015 is namens de Raad van Bestuur een email aan de PAR ([C]) gestuurd met de volgende inhoud:
    “Tijdens de vergadering gisteren zijn een groot aantal adviesaanvragen besproken. De adviesaanvragen m.b.t. het jaarplan en begroting 2015 en de organisatorische wijzigingen bij Revalidatie zijn echter niet aan de orde geweest. (…) Kun je me informeren over de verwachte termijn waarop de Raad van Bestuur jullie advies op deze thema’s tegemoet kan zien?”
    2.29
    In reactie hierop heeft de PAR aan de Raad van Bestuur bericht dat de beide adviesaanvragen in het interne overleg ter sprake zijn geweest maar dat het vooralsnog niet mogelijk is om ter zake van beide aanvragen advies uit te brengen en voorts dat nog ontbrekende actuele gegevens over 2014 een advies over de begroting in de weg staan. Zodra de PAR meer informatie heeft, kan de PAR mogelijk alsnog advies uitbrengen, aldus het bericht.
    2.30
    Bij brief van 23 februari 2015 heeft de Raad van Bestuur aan de PAR een verklaring gegeven voor het negatief resultaat in de jaarrekening 2013.
    2.31
    Bij brief van 24 februari 2015 aan de PAR heeft de Raad van Bestuur nogmaals aan de PAR voorgesteld een mediationtraject te starten.
    2.32
    Bij email van diezelfde dag heeft de Raad van Bestuur aan Zorgbelang verslag gedaan van de ontwikkelingen in de relatie tussen de Raad van Bestuur en de PAR sinds het vonnis van de voorzieningenrechter. In het bericht staat onder meer:
    “Er zijn nog wel feitelijke verschillen van inzicht (waarbij de PAR overigens tot op heden niets heeft gezegd over toch eventueel inschakelen van de landelijke commissie) en er zal vertrouwen in de onderlinge samenwerking moeten komen. Ons inziens is mediation hiervoor de weg.”
    2.33
    De PAR heeft bij brief van 24 februari 2015 aan de Raad van Bestuur geschreven dat hij nog steeds niet in staat wordt gesteld goed te functioneren, dat de Raad van Bestuur nauwelijks informatie verstrekt, in het geheel niet reageert op concrete verzoeken en vragen en dat de overleggen die zijn gevoerd onvoldoende hebben opgeleverd.
    2.34
    Bij brief van 26 februari 2015 heeft de Raad van Bestuur zijn aanbod aan de PAR tot mediation herhaald en voorts gemeld dat de Raad van Bestuur de door de PAR aangekondigde adviezen graag tegemoet ziet.
    2.35
    Bij email van 3 maart 2015 heeft de PAR positief geadviseerd over een aantal adviesaanvragen. De email sluit af met:
    “Inmiddels is gebleken dat wij de intentieverklaring Kinderzorg SMK locatie MZH op 20 februari hadden ontvangen. Voor het overige hebben wij (ook naar aanleiding van onze brief van 24 februari) geen voldoende reactie ontvangen op onze brief van 6 februari 2015. Wij zullen ons dus verder richten op de procedure bij de Ondernemingskamer.”
    2.36
    De Raad van Bestuur heeft bij brief van 4 maart 2015 aan de PAR gevraagd, mede gezien het verloop en de notulen van het overleg van 19 februari 2015, op welke punten de PAR nog onvoldoende informatie heeft en op welke wijze de PAR geïnformeerd wil worden. Verder staat in de brief dat de PAR helaas niet ingaat op het door de Raad van Bestuur herhaalde aanbod om tot mediation over te gaan en evenmin gevolg geeft aan de oproep van de voorzieningenrechter om de LCvV in te schakelen.
    2.37
    Mr. de Mol heeft bij email van 4 maart 2015 aan de advocaat van Zorgbelang bericht dat de PAR niet zal ingaan op een verzoek tot mediation van SMK, met het verzoek SMK daarover niet te informeren.
    2.38
    Zorgbelang heeft in een brief van 6 maart 2015 de PAR verzocht kenbaar te maken wat zijn visie is op de ontwikkelingen in de relatie met de Raad van Bestuur en of en op welke wijze uitvoering is gegeven aan het bemiddelingstraject en of het verzoek tot mediation van de Raad van Bestuur alsnog wordt aanvaard. In reactie hierop heeft de PAR voorgesteld in een mondeling overleg zijn visie op de ontwikkelingen uiteen te zetten.
    3 De gronden van de beslissing
    3.1
    Zorgbelang heeft aan haar stelling dat er gegronde redenen zijn voor twijfel aan een juist beleid van SMK en dat onmiddellijke voorzieningen dienen te worden getroffen ten grondslag gelegd dat SMK ten aanzien van een aantal genomen of voorgenomen adviesplichtige besluiten de PAR niet in de gelegenheid heeft gesteld advies uit te brengen en dat SMK ten aanzien van niet adviesplichtige onderwerpen de PAR onvoldoende informatie verstrekt, welke de PAR redelijkerwijs nodig heeft voor zijn taakvervulling. Volgens Zorgbelang komt SMK haar verplichtingen jegens de PAR uit de WMCZ, het protocol en het Reglement niet na. De verhouding tussen Raad van Bestuur en de PAR is zodanig ernstig verstoord dat de PAR de belangen van de patiënten van SMK niet meer goed kan vertegenwoordigen. In dat verband spreekt Zorgbelang van een impasse in de onderlinge verhouding, waardoor de medezeggenschap niet kan worden uitgeoefend.
    3.2
    In haar aanvullend verzoek heeft Zorgbelang gewezen op het inmiddels gewezen vonnis van de voorzieningenrechter van 23 januari 2015. Zorgbelang heeft de PAR en de Raad van Bestuur opgeroepen bij brief van 3 februari 2015 om uitvoering te geven aan dit vonnis. Volgens Zorgbelang heeft SMK aan deze oproep gehoor gegeven en heeft zij zich ingespannen de impasse te doorbreken. De PAR heeft er geen althans weinig blijk van gegeven, het vonnis ter harte te hebben genomen, aldus Zorgbelang. De PAR lijkt niet kritisch en adequaat te reflecteren op het eigen functioneren en handelen en lijkt evenmin bereid mee te werken aan bemiddeling. Naar de indruk van Zorgbelang verleent de PAR - al dan niet daartoe door zijn advocaten geadviseerd - geen medewerking aan een oplossing van de samenwerkingsproblematiek en legt de PAR de uitspraak van de voorzieningenrechter naast zich neer. Zorgbelang acht het van belang dat deze opstelling wordt doorbroken. Daarnaast heeft zij naar voren gebracht dat de PAR in zijn huidige samenstelling niet bij machte lijkt te zijn om mee te werken aan een constructieve oplossing, ook niet nadat SMK de informatievoorziening aan de PAR heeft hervat. Om de impasse te doorbreken, acht Zorgbelang het noodzakelijk dat de PAR wordt uitgebreid met een lid met doorslaggevende stem. Ter gelegenheid van de zitting heeft Zorgbelang (de handhaving van) haar verzoek nog aldus toegelicht dat in een mondeling overleg met de PAR (zie hierboven onder 2.38) naar voren is gekomen dat - volgens de PAR - de Raad van Bestuur onvoldoende informatie heeft verschaft aan de PAR ten aanzien van het voorgenomen besluit Kindcentrum Boxmeer.
    3.3
    De PAR heeft zich op het standpunt gesteld dat er al lange tijd een impasse is in de patiënten-medezeggenschap in SMK. De Raad van Bestuur heeft op verschillende vlakken en meerdere malen de wettelijke rechten van de PAR geschonden, onder meer door het onthouden van de informatie die de PAR nodig heeft om te kunnen functioneren. Ook zijn diverse malen adviesrechten genegeerd en weigert SMK de rechtsbijstand aan de PAR te bekostigen. Volgens de PAR heeft de Raad van Bestuur geen enkele maatregel genomen om naleving van de rechten van de PAR te waarborgen of te bevorderen. Ter terechtzitting heeft de PAR er op gewezen dat er een aantal “medezeggenschapafslagen” is gemist, zoals ten aanzien van de jaarrekening 2013, het jaarplan en de begroting 2015 en de besluitvorming rond het Kindcentrum Boxmeer. Hij heeft voorts gesteld dat hij onvoldoende informatie krijgt om ongevraagd advies uit te kunnen brengen. In dat verband heeft hij gesteld dat passages in de notulen van vergaderingen van de Raad van Bestuur ten onrechte “zwart” zijn gemaakt.
    3.4
    SMK heeft zich primair op het standpunt gesteld dat Zorgbelang niet ontvankelijk is in haar verzoek nu zij niet heeft voldaan aan het vereiste van art. 2:349 lid 1 BW om haar bezwaren jegens SMK kenbaar te maken. Voorts belemmert art. 1.4 van de overeenkomst enquêterecht (en een vergelijkbare bepaling in de statuten) het indienen van een enquête verzoek omdat er sprake is van een situatie die op grond van de WMCZ bij de PAR in behandeling is en omdat de WMCZ voorziet in een procedure bij de LCvV. Subsidiair heeft zij zich op het standpunt gesteld dat het verzoek van Zorgbelang op inhoudelijke gronden moet worden afgewezen, evenals het verzoek van PAR. Zij heeft daartoe in de kern aangevoerd dat zij uitvoering heeft gegeven aan het vonnis van de voorzieningenrechter, dat zij een aantal malen voorstellen heeft gedaan tot mediation - waarop de PAR niet heeft gereageerd -, dat zij alle informatie heeft verstrekt die de PAR redelijkerwijs nodig heeft voor de uitoefening van zijn functie, dat de PAR onwillig is de onderlinge verhouding te normaliseren en dat de PAR geen deugdelijke patiënten-vertegenwoordiging meer vormt. SMK heeft in dat verband naar voren gebracht dat de oplossing van de kwestie gelegen is in het beëindigen van de samenwerking met deze PAR en het opnieuw organiseren van de patiënten-medezeggenschap, bij voorkeur in overleg met Zorgbelang.
    3.5
    De Ondernemingskamer is van oordeel dat de verzoeken tot het gelasten van een enquête en het treffen van onmiddellijke voorzieningen moeten worden afgewezen. Daartoe is het volgende redengevend.
    3.6
    Het conflict tussen SMK en de PAR is begonnen naar aanleiding van een brief van 11 februari 2014 (hierboven weergegeven onder 2.6) ten aanzien van een wijziging van artikel 3.1 onder f van het Informatieprotocol. Wat er ook zij van de inhoud van deze brief, geconstateerd moet worden dat de wijze waarop de PAR op deze brief heeft gereageerd een juridisering van een verschil van inzicht in de hand heeft gewerkt, waardoor uiteindelijk een onwerkbare situatie is ontstaan. De houding van SMK is hieraan mede debet geweest; in de periode voordat het vonnis in kort geding werd gewezen, heeft SMK steken laten vallen (zoals ook de voorzieningenrechter heeft geconstateerd in het onder 2.16 aangehaalde vonnis). In het bijzonder heeft SMK, mogelijk onbedoeld, tenminste de suggestie gewekt het in 2.3 genoemde reglement eenzijdig te willen wijzigen en heeft zij die indruk niet voortvarend (want pas op 9 juli 2014 op ondubbelzinnige wijze) weggenomen toen de PAR daartegen bezwaar maakte. Toch kan niet worden geoordeeld dat het disfunctioneren van de medezeggenschap in dit geval een gegronde reden oplevert om aan een juist beleid en een juiste gang van zaken van SMK te twijfelen. Daarbij neemt de Ondernemingskamer in aanmerking hetgeen zich in de verhouding tussen SMK en de PAR heeft voorgedaan in de periode nadat genoemd vonnis is gewezen. De Raad van Bestuur heeft de PAR van informatie voorzien en er zijn adviezen gevraagd en uitgebracht ten aanzien van tal van onderwerpen. Hoewel dit er op het eerste gezicht op duidde dat, zoals ook Zorgbelang naar voren heeft gebracht, de medezeggenschap werd vlot getrokken, bleef de PAR klagen over een gebrek aan informatie. Op verzoeken van de Raad van Bestuur om hierover nader van gedachten te wisselen en duidelijk te maken op welke punten de PAR nog informatie behoefde, heeft de PAR niet concreet gereageerd. Opvallend is voorts de afwezigheid van een reactie van de PAR op voorstellen van de Raad van Bestuur om een procedure bij de LCvV te volgen - de in de wet aangewezen weg bij geschillen waarnaar in art. 10 lid 1 WMCZ wordt verwezen - of een mediator in te schakelen teneinde met elkaar in gesprek te raken en de samenwerking voor de toekomst gestalte te geven. Mede gezien de brief van Zorgbelang van 3 februari 2015 (hierboven weergegeven onder 2.20) waarin de PAR wordt opgeroepen de opdracht van de voorzieningenrechter serieus te nemen, is de consequent weigerachtige opstelling van de PAR, waarvoor hij geen afdoende verklaring heeft gegeven, onbegrijpelijk. De conclusie is dat de PAR onwelwillend is om een bijdrage te leveren aan een werkbare relatie. Dat de medezeggenschap is gestagneerd, is naar het oordeel van de Ondernemingskamer dan ook in overwegende mate te wijten aan de onwrikbare houding van (de voorzitter van) de PAR. Onder voormelde omstandigheden, in het bijzonder de initiatieven van de Raad van Bestuur om afspraken over de wijze van samenwerking te maken - waar een goede en effectieve uitvoering van medezeggenschap mee valt en staat -, kan die stagnatie niet leiden tot het oordeel dat er gegronde redenen zijn om aan een juist beleid van SMK te twijfelen. Daar komt bij dat de PAR dient te beseffen gebonden te zijn aan het wettelijke kader van de WMCZ en dat hij niet wegens zijn recht om ook ongevraagd advies uit te brengen een ongelimiteerd recht op informatie heeft, zoals hij lijkt te suggereren.
    3.7
    Zorgbelang heeft gesteld dat SMK ten aanzien van een aantal concrete onderwerpen de PAR niet in de gelegenheid heeft gesteld advies uit te brengen. Het betreft de volgende onderwerpen:
    - rookbeleid voor patiënten;
    - facilitaire (horeca)voorzieningen;
    - aanschaf (tijdelijke) luchtbeheersingsapparatuur;
    - sluiting kleine (patiënten) zwembad;
    - verbouwing/nieuwbouw gipskamer;
    - managementvervanging;
    - mogelijke fusie- en samenwerkingsverbanden met derden;
    - pilot directe patiëntenfeedback.
    Daarnaast heeft de PAR gesteld dat hij geen of geen voldoende informatie heeft gekregen ten aanzien van de jaarrekening 2013, het jaarplan en de begroting 2015 en de besluitvorming rond het Kindcentrum Boxmeer.
    3.8
    De Ondernemingskamer overweegt hierover het volgende. Blijkens de brief van 11 februari 2015 van de Raad van Bestuur aan de PAR (hierboven weergegeven onder 2.23), heeft de Raad van Bestuur advies gevraagd over - naast andere onderwerpen - het rookbeleid, de pilot directe patiëntenfeedback, het jaarplan en de begroting 2015 en het Kindcentrum Boxmeer. Tevens is aanvullende informatie verstrekt over de jaarrekening 2013. Ten aanzien van de overige onderwerpen heeft SMK eveneens gemotiveerd verweer gevoerd tegen de stelling dat SMK geen advies heeft gevraagd. Zij heeft daarbij onder andere gewezen op de met de PAR gevoerde correspondentie in de periode na het vonnis in kort geding (waarin de PAR ten aanzien van een aantal onderwerpen positief heeft geadviseerd) en naar de notulen van de overlegvergadering van 16 februari 2015. Ten verwere tegen de stelling van de PAR dat notulen van vergaderingen van de Raad van Bestuur ten onrechte zijn geschoond, heeft zij gewezen op de uitleg die daarover is gegeven in de brief van 30 januari 2015 met daarin tevens een uitnodiging om hierover in gesprek te gaan (hierboven aangehaald onder 2.19). Aan die uitnodiging heeft de PAR naar het oordeel van de Ondernemingskamer ten onrechte geen gevolg gegeven, waardoor ook op dit punt aan SMK de mogelijkheid is onthouden om tot een werkbare relatie met de PAR te komen. Ter gelegenheid van de zitting is nog de besluitvorming rond het Kindcentrum Boxmeer aan de orde gekomen. Partijen verschillen van mening over de vraag of er voldoende informatie met de PAR is gedeeld. SMK heeft medegedeeld dat zij alle informatie aan de PAR beschikbaar heeft gesteld (de intentieverklaring, het projectplan, de PowerPoint presentatie met vier scenario’s) en dat zij in afwachting is van het advies van de PAR. Wat er ook zij van het verschil van mening over de informatievoorziening - de Ondernemingskamer sluit niet uit dat de informatie voorziening aanvankelijk te kort schoot - gelet op de hierboven onder 3.6 beschreven houding van de PAR, kan de gang van zaken rond de besluitvorming over het Kindcentrum Boxmeer niet worden aangemerkt als een gegronde reden om aan een juist beleid of een juiste gang van zaken van SMK te twijfelen. Ook op dit punt wreekt zich het ontbreken van een werkbaar samenwerkingsverband met afspraken. De Ondernemingskamer is samenvattend van oordeel dat zolang SMK bereid is om de samenwerking met de PAR vorm te geven, de LCvV of een mediator in te schakelen en de PAR dit alles weigert, er geen gegronde redenen zijn om aan een juist beleid of een juiste gang van zaken van SMK te twijfelen. Het enkele feit van een - door alle partijen erkende - “impasse” in de medezeggenschap is hiertoe in dit geval onvoldoende. De Ondernemingskamer merkt in dat verband nog ten overvloede op dat SMK, zoals zij naar voren heeft gebracht, het initiatief kan nemen de samenstelling van de PAR te wijzigen, nu handhaving van die samenstelling in redelijkheid niet langer van haar kan worden gevergd indien de impasse nog langer zou voortduren.
    3.9
    De PAR heeft nog aangevoerd dat de weigering van SMK om de kosten van rechtsbijstand van de PAR te betalen een gegronde reden oplevert om aan een juist beleid van SMK te twijfelen. In het midden latend of er een wettelijke grondslag is op basis waarvan de PAR zijn (verdere) kosten van rechtsbijstand vergoed kan krijgen, overweegt de Ondernemingskamer dat een belangrijk deel van de door de PAR gemaakte kosten van rechtsbijstand een gevolg lijkt te zijn van de weigering van de PAR om het geschil met SMK op een constructieve wijze op te lossen. Voorts wijst de Ondernemingskamer er op dat SMK ter uitvoering van het vonnis van de voorzieningenrechter op 3 februari 2015 aan mr. De Mol een - substantieel - voorschot van € 30.000 inclusief BTW heeft betaald, welk voorschot ziet op verrichte en nog te verrichten werkzaamheden. Dat SMK vervolgens niet is overgegaan tot het betalen van nadere facturen van mr. De Mol kan, gelet op het feit dat in het voorschot ook de werkzaamheden zijn verdisconteerd die na het vonnis - voor zo ver redelijk - zijn verricht, niet leiden tot het oordeel dat er gegronde redenen zijn om aan een juist beleid van SMK te twijfelen.
    3.10
    De conclusie uit de voorgaande overwegingen luidt dat de verzoeken van Zorgbelang en de PAR zullen worden afgewezen. Het primair door SMK ingenomen standpunt dat Zorgbelang niet ontvankelijk dient te worden verklaard in haar verzoek, behoeft gelet hierop geen nadere bespreking.
    3.11
    Zorgbelang heeft in haar aanvullend verzoekschrift verzocht SMK te veroordelen tot betaling van de door Zorgbelang gemaakte kosten van rechtsbijstand ten bedrage van € 38.034,68 Zorgbelang heeft dit verzoek niet aan haar verzoek tot het gelasten van een enquête en het treffen van onmiddellijke voorzieningen ten grondslag heeft gelegd maar gebaseerd op de overeenkomst enquêterecht tussen SMK en Zorgbelang. SMK heeft de verschuldigdheid van die kosten gemotiveerd betwist. De Ondernemingskamer overweegt dat de beantwoording van de vraag of en zo ja tot welk bedrag Zorgbelang jegens SMK op grond van de tussen deze partijen bestaande overeenkomst aanspraak heeft op vergoeding van kosten (ook nu het enquêteverzoek van Zorgbelang wordt afgewezen), niet tot de competentie van de Ondernemingskamer behoort. De Ondernemingskamer zal zich daarom ten aanzien van dit deel van het verzochte onbevoegd verklaren.
    3.12
    De Ondernemingskamer ziet in dit geval geen aanleiding om een proceskostenveroordeling achterwege te laten. De Ondernemingskamer wijst er in dit verband op dat in de WMCZ en in de wettelijke regeling van het enquêterecht een expliciete bepaling ontbreekt die in de weg staat aan veroordeling van Zorgbelang als houder van het enquêterecht in de proceskosten. Zorgbelang, in het ongelijk gesteld, zal worden veroordeeld in de proceskosten van SMK, te vermeerderen met rente en nakosten en - eventueel - kosten van het betekeningsexploit, te vermeerderen met de wettelijke rente, een en ander zoals hierna te melden. Voor een veroordeling in verdere executiekosten ziet de Ondernemingskamer geen grond.
    4 De beslissing
    De Ondernemingskamer:
    wijst de verzoeken tot het gelasten van een onderzoek en het treffen van onmiddellijke voorzieningen af;
    verklaart zich onbevoegd ten aanzien van het verzoek van de Stichting Zorgbelang Gelderland om Stichting Sint Maartenskliniek te veroordelen tot betaling van € 38.034,68 wegens door Stichting Zorgbelang Gelderland gemaakte kosten van rechtsbijstand;
    veroordeelt de Stichting Zorgbelang Gelderland, gevestigd te Arnhem, in de kosten van het geding tot op heden aan de zijde van Stichting Sint Maartenskliniek begroot op € 3.393, en op € 131 voor nasalaris, te vermeerderen met € 68 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
    wijst af hetgeen meer of anders is verzocht;
    verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
    Deze beschikking is gegeven door mr. G.C. Makkink, voorzitter, mr. A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar en mr. A.C. Faber, raadsheren, en drs. P.R. Baart en prof. drs. E. Eeftink RA, raden, in tegenwoordigheid van mr. R. Verheggen, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 3 juni 2015.

    Onslaan zieke medewerker

    Review over Sint Maartenskliniek

    Rechtspraak.nl
    ECLI:NL:RBARN:2008:BE9519
    Uitspraak delen
    Instantie
    Rechtbank Arnhem
    Datum uitspraak
    08-08-2008
    Datum publicatie
    01-09-2008
    Zaaknummer
    505947 CV Expl. 07-4686
    Rechtsgebieden
    Civiel recht
    Bijzondere kenmerken
    Eerste aanleg - enkelvoudig
    Inhoudsindicatie
    " Artt. 3:310 lid 1, 7:658, 658a lid 1, 681 BW. Niet-nakoming zorgplicht voor veilige arbeidsomstandigheden door werkgever. Schade door werknemer geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Niet nagekomen toezegging van de werkgever dat de reïntegratie-inspanning na ommekomst van het tijdvak waarin de werknemer jegens hem recht heeft op loon, zou worden voorgezet. Kennelijk onredelijk ontslag. Beroep van de werkgever op verjaring in het gegeven geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Schadevergoeding naar billijkheid. "
    Vindplaatsen
    Rechtspraak.nl
    Prg. 2008, 172
    AR-Updates.nl 2008-0565
    VAAN-AR-Updates.nl 2008-0565
    share
    Verrijkte uitspraak
    Uitspraak
    Vonnis
    RECHTBANK ARNHEM
    Sector kanton
    Locatie Nijmegen
    zaakgegevens 505947 \ CV EXPL 07-4686 \ 282fh
    uitspraak van
    Vonnis
    in de zaak van
    [eisende partij]
    wonende te Leuth
    eisende partij
    gemachtigde mr. M.A.I. Gerards (SRK Rechtsbijstand)
    tegen
    de stichting STICHTING Sint Maartenskliniek
    statutair gevestigd te Nijmegen, kantoorhoudend te Nijmegen
    gedaagde partij
    gemachtigde eerst mr. J.E. Brouwer-Harbach, nu mr. F.V.I.M. Hoppers
    Partijen worden hierna [eisende partij] en St. Maartenskliniek genoemd.
    De procedure
    Het verloop van de procedure blijkt uit:
    - het griffie-exemplaar van het vonnis van de kantonrechter van 8 februari 2008 en de daarin genoemde gedingstukken;
    - de conclusie van antwoord met producties;
    - de conclusie van repliek;
    - de conclusie van dupliek met producties;
    - de akte uitlating producties van [eisende partij].
    1. De feiten
    1.1. [eisende partij], geboren op [dag en maand] 1956, is op 1 november 1986 bij St. Maartenskliniek in dienst getreden in de functie van groepsleidster en verpleegkundige voor gemiddeld 32 uur per week, na eerst een half jaar als uitzendkracht bij St. Maartenskliniek te hebben gewerkt. Haar loon bedroeg laatstelijk € 1.789,03 bruto per maand.
    1.2. [collega A], [collega B], [collega C] en [collega D], collega’s van [eisende partij] die met haar op dezelfde afdeling werken, de afdeling Kinder- en Jongerenrevalidatie, hebben zich bij brief van 10 november 1995 tot St. Maartenskliniek ([namen van 3 personen X, Y en Z]) gewend. Zij schrijven onder meer:
    “ al geruime tijd overwegen wij, de leden van team 2 van afdeling 11, om iets te doen aan het gevoel van onmacht en onvrede wat in ons team heerst n.a.v. de wijze waarop er met een conflict tussen een collega van ons en ons afdelingshoofd wordt omgegaan.
    (…)
    Ook al zijn wij niet volledig op de hoogte van alle ins en outs van wat er speelt tussen [voornaam eisende partij] en [voornaam afdelingshoofd], wij vangen wel es wat op en hebben onze ogen en oren niet in de zak zitten. Gevolg is, dat er heel wat gepraat en gespeculeerd wordt, hetgeen de sfeer binnen het team en de afdeling niet ten goede komt.
    Graag willen wij meer duidelijkheid omtrent de gang van zaken rond onze collega en de consequenties voor de afdeling en ons als team.”
    1.3. [eisende partij] is in 1995 en 1996 enige tijd arbeidsongeschikt geweest. Daarna heeft zij op de afdeling Volwassenenrevalidatie gewerkt. Op 9 januari 1998 is zij opnieuw door ziekte uitgevallen. Met ingang van 28 augustus 2001 is haar een WAO-uitkering toegekend op basis van 80-100% arbeidsongeschiktheid.
    1.4. Een brief van St. Maartenskliniek aan [eisende partij] van 30 december 1999 bevat onder meer de volgende passage:
    “In ons gesprek op 17 juni heb ik u gezegd dat reïntegratie over het algemeen veel tijd in beslag neemt en dat de St. Maartenskliniek niet stopt met reïntegratie-ondersteuning na 2 jaar arbeidsongeschiktheid. De heer [F] (P&O-functionaris bij St. Maartenskliniek; kantonrechter) blijft u dan ook helpen na 1 februari 2000. Helaas is het onmogelijk daarbij succes te garanderen. Wij zijn immers afhankelijk van uw mogelijkheden en beperkingen en van het vinden van passende vacatures.”
    1.5. St. Maartenskliniek deelt bij brief van 3 september 2002 aan [eisende partij] mee:
    “Naar aanleiding van uw open sollicitatie d.d. 9 februari 2002 en het gesprek dat wij op 11 april 2002 daarover voerden, is gezocht naar alternatieve werkzaamheden binnen de Sint Maartenskliniek.
    U heeft kenbaar gemaakt voor 12 uur per week (4 dagen van 3 uur) beschikbaar te zijn voor werkzaamheden binnen onze kliniek. Daarbij hebben wij geconstateerd dat het werken in de zorg, het werken in de administratie, baliewerkzaamheden en het halen en brengen van patiënten van en naar therapieën, vanwege fysieke problemen niet tot de mogelijkheden behoort.
    Vanwege uw beperkingen zijn wij op dit moment dan [ook] niet in staat u zinvol werk aan te bieden. Wanneer wij u op enig moment wel zinvol werk kunnen aanbieden, nemen wij contact met u op.”
    1.6. De gemachtigde van [eisende partij] antwoordt bij brief van 4 maart 2003. voor zover hier van belang:
    “Cliënte deelde mij mede dat zij, na enige tijd volledig arbeidsongeschikt te zijn geweest, sedert 28 augustus 2001 gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt geacht. Volgens de Uitvoeringsinstelling Werknemersverzekeringen is zij onder meer in staat om werkzaamheden als receptiemedewerker in een ziekenhuis te verrichten. Van cliënte begreep ik, dat dit soort werkzaamheden ook bij uw ziekenhuis is ruime mate worden verricht.
    U heeft cliënte laatstelijk bij brief van 3 september 2002 - naar aanleiding van een "open" sollicitatie van cliënte van 9 februari 2002 - laten weten dat u van oordeel bent haar geen werkzaamheden te kunnen bieden, omdat u geconstateerd zou hebben dat o.m. baliewerkzaamheden vanwege fysieke problemen niet tot de mogelijkheden behoren.
    Uw oordeel staat daarmede haaks op het oordeel van de Uitvoeringsinstelling, welk oordeel in casu thans als rechtens geldend dient te worden aangemerkt. U bent als goed werkgever gehouden cliënte passende arbeid aan te bieden, waarbij van u verlangd kan worden dat u zonodig aanpassingen in uw organisatie doorvoert.
    Namens cliënte verzoek ik u dan ook om haar in staat te stellen om binnen uw organisatie die werkzaamheden te gaan verrichten, waartoe zij door de Uitvoerings-instelling in staat wordt geacht en haar het daarbij behorende loon te voldoen. Cliënte is bereid en in staat om op eerste afroep uwerzijds de werkzaamheden aan te vangen.”
    1.7. Bij brief van 10 november 2004 heeft St. Maartenskliniek aan [eisende partij] een verslag gezonden van een gesprek, dat partijen op 28 oktober 2004 hebben gevoerd. De tekst van dat verslag luidt, voor zover hier van belang:
    “Mevrouw [G] vraagt mevrouw [eisende partij] hoe het met haar gaat. Zij antwoordt dat het goed met haar gaat en dat zij veel baat heeft bij het begeleidingstraject dat de Sint Maartenskliniek (SMK) haar heeft aangeboden.
    [persoon Z] deelt mede dat de SMK bewust gewacht heeft met het voeren van een gesprek over beëindiging van het dienstverband om het begeleidingstraject niet te verstoren, (…).
    Mevrouw [eisende partij] zegt dat zij `psychologisch' allang afscheid heeft genomen van de SMK, zij heeft geen behoefte aan een receptie of iets dergelijks.
    [persoon Z] vraagt mevrouw [eisende partij] of zij het dienstverband met wederzijds goedvinden wil beëindigen, gezien de situatie dat zij volledig (80 - 100 %) arbeidsongeschikt is en de SMK haar noch intern noch extern kan reïntegreren.
    Mevrouw [eisende partij] wil dat niet, zij zal zich verzetten en voor haar zakelijke belangen opkomen.
    [persoon Z] zegt dat de SMK in dat geval een ontslagprocedure zal starten, dat is het beleid bij medewerkers die 2 jaar of langer arbeidsongeschikt zijn en bij wie de situatie zodanig stabiel is dat werkhervatting is uitgesloten.”
    1.8. St. Maartenskliniek heeft op 10 november 2004 de Centrale Organisatie voor Werk en Inkomen (CWI) toestemming gevraagd om de arbeidsovereenkomst met [eisende partij] op te zeggen.
    1.9. [eisende partij] heeft op 25 november 2004 een verweerschrift ingediend bij CWI. Zij verzoekt daarin mede advies te vragen aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) in verband met haar arbeidsongeschiktheid en mogelijkheden tot herplaatsing.
    1.10. Nadat partijen zich nog een keer schriftelijk hebben kunnen uitlaten, heeft CWI op 19 mei 2005 aan St. Maartenskliniek geschreven, dat de ontslagaanvraag uit het actuele bestand is verwijderd “om zuiver praktisch-administratieve redenen”, en een kopie van die brief aan de toenmalige gemachtigde van [eisende partij] gezonden.
    1.11. St. Maartenskliniek heeft CWI bij brief van 24 november 2005 verzocht de ontslagaanvraag opnieuw in behandeling te nemen. CWI heeft dit bij brief van 30 november 2005 aan brief aan de gemachtigde van [eisende partij] meegedeeld en deze in de gelegenheid gesteld schriftelijk verweer te voeren.
    1.12. De gemachtigde van [eisende partij] heeft op 12 december 2005 een nieuw verweerschrift ingediend.
    1.13. CWI heeft bij brief van 22 december 2005 aan St. Maartenskliniek toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst met [eisende partij] op te zeggen.
    1.14. St. Maartenskliniek heeft bij brief van 3 januari 2006 aan [eisende partij] de arbeidsovereenkomst opgezegd per 1 mei 2006.
    1.15. Bij brief van 13 juli 2006 aan St. Maartenskliniek heeft de gemachtigde van [eisende partij] namens haar op grond van kennelijke onredelijkheid van haar ontslag aanspraak gemaakt op een bedrag van € 94.675, 47 (op basis van de kantonrechtersformule met correctiefactor C=2). Ook op 25 oktober 2006 heeft [eisende partij] bij St. Maartenskliniek melding gemaakt van haar aanspraak.
    1.16. [eisende partij] heeft bij exploot van 10 april 2007 de stichting STICHTING tot Dienstverlening aan de Sint Maartenskliniek, h.o.d.n. Stg. Dienstverlening Sint Maartenskliniek, gevestigd en kantoorhoudend te Nijmegen (verder te noemen: de Stichting Dienstverlening), gedagvaard voor de kantonrechter alhier en gevorderd voor recht te verklaren dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag door de Stichting Dienstverlening, en haar te veroordelen tot betaling van het genoemde bedrag van € 94.675,47, althans een in goede justitie vast te stellen schadevergoeding.
    1.17. De kantonrechter heeft bij vonnis van 8 februari 2008 de vordering afgewezen op de grond dat niet was gebleken, dat [eisende partij] in dienst was van de Stichting Dienstverlening.
    2. De vordering en het verweer
    2.1. De vordering van [eisende partij] en de grondslagen daarvan zijn weergegeven in het vonnis van 8 februari 2008 onder 1.
    2.2. St. Maartenskliniek voert gemotiveerd verweer. Voor zover nodig zal de kantonrechter hierna op het verweer ingaan.
    3. De beoordeling
    3.1. Verjaring
    3.1.1. St. Maartenskliniek voert ten eerste het verjaringsverweer dat zij eerder ook bij incidentele conclusie heeft opgeworpen. Zij motiveert dat als volgt. De verjaringstermijn voor een vordering op grond van artikel 7:681 BW is zes maanden, en gaat daags nadat de arbeidsovereenkomst feitelijk is geëindigd in. Dat was op 1 mei 2006. De verjaringstermijn eindigde dus op 1 november 2006. Bij brief van 25 oktober 2006 heeft [eisende partij] de verjaring gestuit aan het adres van de Stichting St. Maartenskliniek, waardoor een nieuwe termijn ging lopen tot 25 april 2007. Daarna heeft zij op 10 april 2007 de Stichting Dienstverlening gedagvaard. Met die dagvaarding is de verjaring tegen St. Maartenskliniek niet gestuit. De verjaringstermijn ex artikel 7:681 is daarom op 27 april 2007 verstreken.
    3.1.2. Ook de subsidiaire vordering op grond van artikel 7:611 BW is verjaard, zo meent St. Maartenskliniek. Vorderingen tot schadevergoeding verjaren in beginsel op grond van artikel 3:310 BW na vijf jaren. De verjaringstermijn begint te lopen vanaf de dag dat de benadeelde met de schade en met de aansprakelijke persoon bekend is geworden. Dat was, aldus St. Maartenskliniek, op 9 januari 1998, de datum waarop [eisende partij] ziek is geworden, naar zij stelt door toedoen van St. Maartenskliniek. De dagvaarding is betekend op 17 augustus 2007, dus ruim negen jaar later.
    3.1.3. Op dezelfde grond zijn de meer subsidiaire vordering van [eisende partij] uit onrechtmatige daad en haar uiterst subsidiaire vordering uit schending van de zorgplicht van de werkgever voor de arbeidsomstandigheden verjaard, aldus nog steeds St. Maartenskliniek.
    3.1.4. [eisende partij] stelt hiertegenover, kort gezegd, dat haar arbeidsovereenkomst is beëindigd op initiatief van St. Maartenskliniek, en zo leest de kantonrechter - dat de verjaring van de vordering op grond van de kennelijke onredelijkheid van het ontslag is gestuit door tijdige betekening van een exploot inhoudende die vordering, op het kantoor van de gemachtigde van St. Maartenskliniek. Deze heeft de eveneens aan dat kantoor betekende dagvaarding gericht tot de Stichting Dienstverlening in redelijkheid behoren te begrijpen als een mededeling aan St. Maartenskliniek waarin [eisende partij] zich ondubbelzinnig haar recht op nakoming van de schadevergoedingsverbintenis voorbehoudt en heeft dit ook daadwerkelijk zo begrepen. Verder wordt op de van St. Maartenskliniek uitgaande stukken, zoals de arbeidsovereenkomst van [eisende partij] en de aan haar gerichte brieven, volstaan met de vermelding dat zij afkomstig zijn van “Sint Maartenskliniek” of “de St. Maartenskliniek” zonder vermelding van het nummer waaronder St. Maartenskliniek is ingeschreven in het handelsregister. Correspondentie van de CWI aan de werkgever van [eisende partij] is, overeenkomstig het vermelde op de ontslagaanvraag van 10 november 2004, geadresseerd aan “Sint Maartenskliniek” tout court. St. Maartenskliniek heeft eerst na verloop van acht jaren nadat de arbeidsongeschiktheid is ingetreden de arbeidsverhouding beëindigd, zodat het beroep van die zijde op verjaring thans niet gepast is, aldus nog steeds [eisende partij].
    3.1.5. Verscheidene van deze stellingen zijn tegen het verweer bestand. Vooreerst is opmerkelijk dat St. Maartenskliniek zich klaarblijkelijk op het standpunt stelt, dat bij het instellen van een vordering in rechte de uiterste zorgvuldigheid in acht genomen moet worden bij de adressering van de dagvaarding, en dat het in geval van onzekerheid over de persoon van de gedaagde op de weg van de verzoeker tot het uitbrengen van het exploot dan wel diens gemachtigde ligt om hierover duidelijkheid te krijgen, dan wel meerdere personen te dagvaarden teneinde te vermijden dat de juiste schuldenaar wordt gemist.
    3.1.6. In het algemeen gesproken is dit verweer niet onjuist, maar onder de gegeven omstandigheden faalt het. [eisende partij] legt er terecht de vinger bij, dat aan de zijde van St. Maartenskliniek noch een in het handelsregister ingeschreven handelsnaam, noch het nummer waaronder de rechtspersoon in dat register is ingeschreven, op enig van deze uitgaand stuk te vinden is, zelfs niet op haar arbeidsovereenkomst. St. Maartenskliniek heeft in het midden gelaten, waarom de door haar verdedigde mate van zorgvuldigheid bij het uitbrengen van een dagvaarding niet vereist zou zijn bij het deelnemen door rechtspersonen aan het economisch verkeer, als voorgeschreven in artikel 25 lid 1 Handelsregisterwet (Hrw) 1996 (voordien artikel 32a Hrw). In het systeem van die wet en overige bepalingen van rechtspersonenrecht kan onzekerheid over de identiteit van de rechtspersoon die met een derde een rechtsbetrekking is aangegaan, aan laatstgenoemde niet worden tegengeworpen, indien de onzekerheid een gevolg is van een omstandigheid die aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Het zich bedienen van een niet geregistreerde handelsnaam, en het veronachtzamen van het voorschrift van genoemd artikel 25 lid 1 Hrw, zijn zodanige omstandigheden waardoor de bedoelde onzekerheid voor risico van die rechtspersoon blijft. In de gegeven omstandigheden kon niet door raadpleging van het handelsregister een einde komen aan die onzekerheid. Dat het bepaalde in artikel 25 lid 1 Hrw niet voor St. Maartenskliniek geldt als bedoeld in lid 2 van dat artikel, of dat haar op de voet van het bepaalde in lid 3 van dat artikel een vrijstelling was verleend, is niet gesteld of gebleken. Ook is niet van belang, dat de juiste handelsnaam wel voorkwam op stukken afkomstig van het UWV, zoals St. Maartenskliniek heeft gesteld. Dit mag zo zijn, maar in het licht van de hiervoor weergegeven onnauwkeurigheid van St. Maartenskliniek kan de omstandigheid dat [eisende partij] die stukken niet heeft geraadpleegd met het doel de identiteit van haar wederpartij vast te stellen alvorens een dagvaarding te doen betekenen, haar niet worden tegengeworpen.
    3.1.7. Daar komt bij dat de dagvaarding in de procedure met nummer 488840 CV EXPL 07.2260 tegen de Stichting Dienstverlening, evenals die in dit geding, betekend is aan het kantoor van de gemachtigde van St. Maartenskliniek. St. Maartenskliniek zowel als de Stichting Dienstverlening heeft op dat kantoor domicilie gekozen. Deze gemachtigde heeft bij wijze van spreken in één oogopslag kunnen en moeten opmerken, dat [eisende partij] een vordering tegen haar werkgeefster bedoelde in te stellen, maar dat voor haar niet geheel duidelijk was welke van de rechtspersonen die “St. Maartenskliniek” in hun naam voeren zij moest aanspreken.
    3.1.8. De hiervoor beschreven, aan St. Maartenskliniek toe te rekenen omstandigheden vormden een ernstige belemmering voor [eisende partij] bij het instellen van haar vordering. De kantonrechter komt op grond van een en ander tot het oordeel, dat het beroep van St. Maartenskliniek op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit geldt niet alleen voor de arbeidsrechtelijke vorderingen maar zeker ook voor de algemeen-verbintenisrechtelijke vorderingen, nu [eisende partij] geacht kan worden niet eerder dan door de incidentele conclusie van St. Maartenskliniek in deze procedure casu quo de conclusie van antwoord in de procedure tegen Stichting Dienstverlening (de kantonrechter ambtshalve bekend) bekend te zijn geworden zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke (rechts)persoon.
    3.1.9. Nu het verjaringsverweer op alle punten faalt, blijft de beslissing dat [eisende partij] in haar vordering kan worden ontvangen (zie het vonnis van 8 februari 2008 onder 4.1) in stand.
    3.2. Het ontslag
    3.2.1. Opzegging van een arbeidsovereenkomst wordt als kennelijk onredelijk aangemerkt, als een redelijk oordelend werkgever niet tot een dergelijke opzegging had kunnen komen (vergelijk de in artikel 7:681 lid 2 BW gegeven voorbeeldgevallen), of ook als de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging.
    3.2.2. St. Maartenskliniek bestrijdt de stelling van [eisende partij], dat zij als gevolg van werkomstandigheden arbeidsongeschikt geworden is. Wat de fouten in de medicijnuitgifte betreft, waartegen volgens [eisende partij] ondanks haar herhaalde waarschuwingen geen maatregelen werden genomen, voert St. Maartenskliniek aan dat het controlesysteem deugdelijk was en is, en dat haar geen klachten of meldingen van [eisende partij] bekend zijn. Tegen een collega van [eisende partij] die zich schuldig maakte aan seksuele intimidatie van patiënten zijn, anders dan zij stelt, maatregelen genomen die zijn uitgemond in een verzoek aan de kantonrechter tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Dat dit verzoek is afgewezen, kan - zo betoogt St. Maartenskliniek - haar niet worden tegengeworpen. Wel is de bewuste collega herplaatst. Deze feiten hebben overigens plaatsgevonden tussen 1986 en 1995, zodat uitgesloten moet worden geacht dat dit iets van doen zou hebben met de arbeidsongeschiktheid van [eisende partij] in 1998. Aan de communicatieproblemen met haar voormalige leidinggevende [naam afdelingshoofd] (verder te noemen: [afdelingshoofd]) is [eisende partij] voor een belangrijk deel zelf debet, aldus St. Maartenskliniek. Zij kan onvoldoende relativeren, heeft tegenover [afdelingshoofd] een wantrouwende en vijandige houding aangenomen en ongefundeerde verwijten aan haar adres geuit. Na de ziekteperiode die eindigde in 1996 is [eisende partij] in onderling overleg naar een andere afdeling overgeplaatst. Voor zover zij [afdelingshoofd] verwijt haar reïntegratie te hebben belemmerd, is dat thans niet meer relevant; [afdelingshoofd] is sinds haar overplaatsing in 1996 niet meer haar leidinggevende.
    3.2.3. Tegen de stelling van [eisende partij] dat St. Maartenskliniek onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft geleverd, voert laatstgenoemde het volgende verweer. Reeds enkele weken nadat [eisende partij] arbeidsongeschikt was geworden, heeft St. Maartenskliniek een reïntegratieplan gemaakt. Dit plan is door Cadans goedgekeurd. In 1998 constateerde de bedrijfsarts dat [eisende partij] niet inzetbaar was in haar eigen functie en ook niet in andere passende functies. Vanaf 1999 heeft [eisende partij] passend (licht) werk gedaan en daartoe een computercursus gevolgd. Er zijn begeleidingsgesprekken gevoerd. Ook nadat haar arbeidsongeschiktheid twee jaar had geduurd en haar een WAO-uitkering was toegekend, zijn de reïntegratiepogingen voortgezet, zonder succes evenwel, omdat [eisende partij] steeds arbeidsongeschikt bleek, zoals ook door het UWV is vastgesteld. Ook in 2003 en 2004 hebben gesprekken plaatsgevonden en zijn vacatures onder haar aandacht gebracht. Het UWV heeft haar op 23 juni 2004 volledig arbeidsongeschikt verklaard. [eisende partij] verliest het verschil tussen de eerste periode van haar arbeidsongeschiktheid (1995-1996) en de tweede (vanaf 1998) uit het oog. De oorzaken van haar arbeidsongeschiktheid in de eerste periode zijn St. Maartenskliniek niet bekend. De tweede periode kon zij niet werken als gevolg van peesklachten, als gevolg van het feit dat zij een patiënt moest reanimeren terwijl ze nog met een verstuikte pols kampte. Dat zou geresulteerd hebben in posttraumatische dystrofie. St. Maartenskliniek merkt op dat, daargelaten dat het gestelde voorval langer dan vijf jaar geleden heeft plaatsgevonden, [eisende partij] er geen bewijs voor geleverd heeft. Dat het zo gegaan is als zij beschrijft acht St. Maartenskliniek overigens onaannemelijk, omdat een alarmsysteem haar in staat stelt, in noodgevallen direct hulp van een collega te krijgen.
    3.2.4. Voorts betwist St. Maartenskliniek dat de gevolgen van de opzegging voor [eisende partij], in verhouding tot het met de opzegging te dienen belang, te ernstig zijn. [eisende partij] heeft in de ontslagprocedure bij CWI niet betwist dat hervatting van de bedongen arbeid of ander passend werk niet binnen een redelijke termijn te verwachten was. De opzegging was dan ook op grond van het bepaalde in artikel 5:2 Ontslagbesluit geoorloofd en dus niet kennelijk onredelijk, aldus St. Maartenskliniek.
    3.2.5. De kantonrechter overweegt als volgt. In het licht van het verweer van St. Maartenskliniek heeft [eisende partij] haar stellingen over de gebreken in het medicijnuitgiftesysteem onvoldoende feitelijk onderbouwd, bijvoorbeeld met een overzicht van incidenten. Uit haar eigen stellingen blijkt verder dat zij, nadat zij - naar zij stelt - bij haar afdelingshoofd geen gehoor vond voor gesignaleerde problemenbij de medicijnuitgifte, in het team van haar afdeling het initiatief heeft genomen om een deugdelijk systeem met controlemogelijkheid op te zetten, alsook dat zij vanaf 1997 zitting had in commissies voor het opstellen van protocollen, onder meer voor het veilig melden van incidenten. Dat haar arbeidsongeschiktheid geheel of ten dele het gevolg was van tegenwerking inzake de medicijnuitgifte, staat dan ook niet vast.
    3.2.6. Ook haar stellingen over de gevolgen van het aankaarten van seksuele intimidatie van patiënten door een collega, kunnen de vordering niet dragen. [eisende partij] heeft immers niet betwist dat St. Maartenskliniek een ontbindingsprocedure ex artikel 7:685 BW tegen die collega heeft geëntameerd - maar dat de kantonrechter het verzoek heeft afgewezen - en dat de collega vervolgens is overgeplaatst naar een afdeling waarvan het personeel geen contact heeft met patiënten en ook niet met de afdeling van [eisende partij]. De kantonrechter deelt haar verwijt aan het adres van St. Maartenskliniek dat door deze niet adequaat zou zijn gereageerd op haar melding(en), dan ook niet.
    3.2.7. Wel wordt uit de stukken genoegzaam duidelijk dat St. Maartenskliniek niet adequaat heeft gereageerd op signalen die duidden op spanningen tussen [eisende partij] en haar afdelingshoofd. St. Maartenskliniek bestrijdt de desbetreffende stellingen van [eisende partij], zoals die uit haar dagboek van destijds zijn overgenomen, met een dagboek van het afdelingshoofd, [afdelingshoofd]. Laatstgenoemd dagboek leent zich echter niet voor onderzoek, niet alleen doordat het met de hand geschreven is, het handschrift niet uitmunt door leesbaarheid en een getypte transcriptie ontbreekt, maar ook vanwege de slechte kwaliteit van de overgelegde kopieën (productie 4 bij de conclusie van antwoord). De desbetreffende stellingen van [eisende partij] hebben dan ook te gelden als onvoldoende gemotiveerd betwist. Uit de hiervoor onder 1.2 aangehaalde brief van de collega’s van [eisende partij] aan St. Maartenskliniek, uit verslagen van werkbesprekingen in 1996 en uit schriftelijke reacties van personeelsfunctionaris [persoon J] op berichten van [eisende partij], valt overigens genoegzaam af te leiden dat de communicatiestoornis tussen [afdelingshoofd] en [eisende partij], die de oorzaak was van de spanningen op de afdeling, niet tijdig en niet voldoende is onderkend, alsook dat het gaat om een omstandigheid die voornamelijk in de risicosfeer van St. Maartenskliniek ligt, die als professionele organisatie gemakkelijker dan [eisende partij] kan beschikken over middelen om iets aan een dergelijk probleem te doen. In zoverre is de kantonrechter van oordeel, dat St. Maartenskliniek zich jegens [eisende partij] niet als een goed werkgeefster heeft gedragen. De spanningen tussen [eisende partij] en [afdelingshoofd] zijn daardoor onnodig hoog opgelopen en haar arbeidsongeschiktheid in de periode 1995-1996 is daar blijkens haar dagboeknotities in belangrijke mate een gevolg van.
    3.2.8. Bij de beantwoording van de vraag of de opzegging van de arbeidsovereenkomst om die reden als kennelijk onredelijk kan worden aangemerkt, moeten alle aangevoerde en juist bevonden feiten en omstandigheden in aanmerking worden genomen. Hieruit volgt dat, hoewel blijkens het verzoek van St. Maartenskliniek aan CWI om een ontslagvergunning de opzegging niet is gegrond op feiten en omstandigheden in de eerste arbeidsongeschiktheids-periode, rekening moet worden gehouden met hetgeen hiervoor is overwogen.
    3.2.9. Het “Overzicht dossier mevrouw [voorletters eisende partij] [eisende partij]”, dat St. Maartenskliniek als bijlage had meegestuurd bij haar verzoek om een ontslagvergunning, begint op 9 april 1999, ruim drie jaar na de gebeurtenissen tot februari 1996 die [eisende partij] in haar dagboek vastlegde. Vanaf november 1996 heeft [eisende partij] - zo volgt uit hetgeen zij stelt - in het kader van haar reïntegratie op een andere afdeling gewerkt, de afdeling Volwassenenrevalidatie, waar zij op 9 januari 1998 opnieuw door ziekte is uitgevallen.
    3.2.10. St. Maartenskliniek voert aan, dat [eisende partij] haar klachten in de eerste arbeidsongeschiktheidsperiode niet inzichtelijk heeft gemaakt en St. Maartenskliniek - zoals deze stelt - niet bekend is met de aard van die klachten omdat zij niet over het medisch dossier van [eisende partij] mag beschikken. Volgens St. Maartenskliniek is de eerste periode van haar arbeidsongeschiktheid in 1996 “ten einde gekomen”.
    3.2.11. Indien St. Maartenskliniek hiermee bedoelt dat de arbeidsongeschiktheid van [eisende partij] in de eerste periode niet een relevante omstandigheid voor de beoordeling van de (kennelijke on)redelijkheid van het ontslag, kan dat verweer haar niet baten. [eisende partij] heeft immers onbetwist gesteld, dat zij in het kader van haar reïntegratie op de afdeling Volwassenenrevalidatie is gaan werken. St. Maartenskliniek heeft in het geheel geen informatie van de bedrijfsarts of het UWV in het geding gebracht, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de reïntegratie van [eisende partij] op de afdeling Volwassenenrevalidatie is geslaagd en ertoe heeft geleid dat zij op enig tijdstip tussen november 1996 en 9 januari 1998 weer volledig arbeidsgeschikt verklaard is. Ook anderszins is dit niet gebleken.
    3.2.12. Hierbij komt nog het volgende. [eisende partij] heeft gesteld dat zij eind november 1997 haar pols heeft verstuikt, dat zij zich heeft laten onderzoeken door de dienstdoende revalidatiearts, dat haar een drukverband is aangemeten en dat zij haar pols zo veel mogelijk moest ontzien. In december 1997 droeg zij nog steeds het drukverband. Haar afdelingshoofd was bekend met de blessure. Op de avond van 22 december 1997 stond [eisende partij], als gevolg van ziekte onder de collega’s, alleen voor de zorg van de patiënten van haar afdeling, waarbij zij slechts werd bijgestaan door een 1e-jaars stagiair MDGOVP. Een patiënt kreeg een hartstilstand en [eisende partij] moest reanimeren. Hierdoor is een aantal pezen in de geblesseerde hand beschadigd, waarna peesontsteking en posttraumatische dystrofie zijn ontstaan. Zij stelt daardoor haar werk in de verpleging niet meer te zullen kunnen verrichten.
    3.2.13. St. Maartenskliniek betwist een en ander bij gebrek aan wetenschap. Zij acht het gestelde onaannemelijk, omdat een alarmsysteem voorhanden is waarmee in de zeldzame gevallen dat reanimatie noodzakelijk is, direct een collega kan worden opgeroepen. Zij vindt het vreemd dat [eisende partij] haar niet binnen vijf jaar na het voorval op de voet van het bepaalde in artikel 7:658 BW aansprakelijk heeft gesteld.
    3.2.14. [eisende partij] stelt dat er geen alarmsysteem aanwezig was, en dat zij het reanimatieteam heeft laten oproepen, dat in verband met een lopende verbouwing buitenom van een ander gebouw moest komen. Deze omstandigheden zijn door haar gemeld bij de arbo-arts. Cadans heeft op 28 september 1998 een brief aan St. Maartenskliniek gestuurd, geschreven door dr. Kessener, waarin is vastgelegd dat de reanimatie de medische klachten van [eisende partij] heeft verergerd. [eisende partij] verzoekt St. Maartenskliniek deze brief in het geding te brengen.
    3.2.15. De kantonrechter overweegt dat St. Maartenskliniek niet, althans onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, dat [eisende partij] op de bewuste avond in december 1997 alleen voor de zorg van de patiënten op haar afdeling stond en dat haar afdelingshoofd wist van haar polsblessure. Dat een van de patiënten een hartstilstand kreeg, heeft St. Maartenskliniek eveneens onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat dit tussen partijen vast staat. Dit leidt tot het oordeel dat St. Maartenskliniek voor de arbeid van [eisende partij] niet zodanige maatregelen heeft getroffen als redelijkerwijs nodig was om te voorkomen dat zij in de uitoefening van haar werkzaamheden schade lijdt. In de acute noodsituatie die ontstaat door de hartstilstand van een aan haar zorg toevertrouwde patiënt, waarin het belang van die patiënt onmiddellijk ingrijpen vereist, kon van [eisende partij] in redelijkheid niet worden verlangd dat zij tijd zou nemen voor het maken van een weloverwogen keus tussen dat belang en haar eigen belang bij het ontzien van de geblesseerde pols. Zou dit al anders zijn, dan stond zij voor de vraag of het reanimatieteam tijdig aanwezig zou zijn en of zij de komst ervan lijdzaam mocht afwachten. Voor zover St. Maartenskliniek haar verwijt een verkeerde afweging te hebben gemaakt, treft dat verwijt geen doel.
    3.2.16. St. Maartenskliniek heeft nog de vraag opgeworpen, waarom [eisende partij] haar niet eerder aansprakelijk heeft gesteld voor de gevolgen van het voorval, maar vermeldt niet welke rechtsgevolgen zij aan het tijdsverloop verbonden wenst te zien. Voor zover St. Maartenskliniek bedoeld heeft een beroep op rechtsverwerking te doen, kan dat beroep niet slagen. Daargelaten dat, zolang partijen nog on speaking terms waren over de reïntegratie van [eisende partij], het instellen of enkel aankondigen van aansprakelijkstelling en rechtsmaatregelen niet opportuun was, valt niet in te zien waarom het voorval bij de beoordeling van de rechtsvraag buiten beschouwing moet worden gelaten.
    3.2.17. Ten slotte verwijt [eisende partij] St. Maartenskliniek dat zij zich (ook) in de tweede periode van haar arbeidsongeschiktheid niet voldoende reïntegratie-inspanningen heeft getroost.
    3.2.18. Dit verwijt mist in zoverre zijn doel, dat vast staat dat St. Maartenskliniek reeds kort nadat [eisende partij] was uitgevallen, een reïntegratieplan heeft opgesteld, dat door Cadans is goedgekeurd, dat in de loop van 1999 verscheidene gesprekken zijn gevoerd en dat [eisende partij] is toegezegd, dat de reïntegratie-inspanning ook na 1 februari 2000 zou worden voorgezet. Dat dit laatste ook is gebeurd, is echter onvoldoende gebleken. Wel heeft St. Maartenskliniek in de loop van de tijd enkele vacatures onder haar aandacht gebracht en is zij nog enkele malen uitgenodigd voor een gesprek, maar uit de stukken valt niet meer af te leiden dan dat dit gemiddeld één keer per jaar is gebeurd. Gegeven het bepaalde in artikel 7:658a BW heeft de werkgever die zich beperkt tot het vrijblijvend aanbieden van enkele vacante functies en de werknemer laat deelnemen aan een sollicitatieprocedure, niet voldaan aan zijn reïntegratieverplichting. Het verwijt aan het adres van St. Maartenskliniek is voor het overige dan ook gerechtvaardigd.
    3.2.19. Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat St. Maartenskliniek de arbeidsovereenkomst met [eisende partij] kennelijk onredelijk heeft opgezegd. [eisende partij] komt daarom een schadevergoeding ten laste van St. Maartenskliniek toe. De schadevergoeding op de voet van het bepaalde in artikel 7:681 lid 1 BW behoort naar billijkheid te worden vastgesteld. Rekening houdend met alle omstandigheden van het geval zal de kantonrechter het bedrag van de vergoeding van materiële en immateriële schade vaststellen op € 58.000,- bruto.
    3.3. Conclusie; proceskosten
    3.3.1. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal de primaire vordering worden toegewezen op de wijze als hierna zal worden vermeld.
    3.3.2. St. Maartenskliniek zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding. De aan de zijde van [eisende partij] gevallen kosten worden begroot op € 84,31 voor het exploot van dagvaarding, € 199,- voor vastrecht en twee punten à € 600,- volgens het liquidatietarief voor salaris gemachtigde, totaal € 1.483,31.
    BESLISSING
    De kantonrechter
    - verklaart voor recht, dat St. Maartenskliniek de arbeidsovereenkomst met [eisende partij] kennelijk onredelijk heeft opgezegd;
    - veroordeelt St. Maartenskliniek om tegen behoorlijk bewijs van kwijting een bedrag van € 58.000,- bruto aan [eisende partij] te betalen voor vergoeding van materiële en immateriële schade;
    - veroordeelt St. Maartenskliniek in de kosten van het geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisende partij] begroot op € 1.483,31;
    - wijst het meer of anders gevorderde af;
    - verklaart de veroordelingen tot betaling uitvoerbaar bij voorraad.
    Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. B.P.M. Weusten en in het openbaar uitgesproken op

    Ligt in Druten

    Review over Sint Maartenskliniek

    volgens busbedrijf. WOWWWWWWWWWWWWWWWWWWWWWWW maar 30 km verder.

    Stel geen vragen

    Review over Sint Maartenskliniek

    Meeste patienten lamgeslagen door medische problemen. Neerslachtigheid troef. Angst om voor zichzelf op te komen. Jammer.

    Onterechte declaraties

    Review over Sint Maartenskliniek

    Sint Maartenskliniek moet mogelijk 2,8 miljoen terug betalen aan onterechte declaraties. Zie De Gelderlander.

    Afkoopsom bestuurder

    Review over Sint Maartenskliniek

    Nieuws
    Afkoopsom bij verlieslijdende Sint Maartenskliniek
    Door RTL Z · 22 december 2014 · Aangepast: 6 september 2015
    Afkoopsom bij verlieslijdende Sint Maartenskliniek
    RTL Nieuws
    De Sint Maartenskliniek in Nijmegen heeft ex-bestuurder Berthe de Jong een ontslagvergoeding van ruim 172.000 euro betaald. Dat blijkt uit de jaarrekening die het ziekenhuis vrijdag deponeerde.
    Advertentievrij?
    RTL-Premium
    Uit de jaarrekening blijkt eveneens dat de resultaten van het ziekenhuis afgelopen jaren dramatisch zijn verslechterd. In 2011 maakte het ziekenhuis nog een winst van bijna 10 miljoen euro. In 2012 was dat gedaald tot een half miljoen. Vorig jaar zakte het ziekenhuis flink in de rode cijfers, met een verlies van 6,1 miljoen euro.

    Kostenstijgingen
    Uit een analyse van de jaarrekening blijkt dat de Sint Maartenskliniek vorig jaar vooral kampte met kostenstijgingen. De omzet steeg licht naar 166 miljoen euro. Maar de personeelskosten waren anderhalf miljoen hoger, en de patiënt- en bewonersgebonden kosten stegen ruim 6 miljoen.

    In augustus 2013 maakte het ziekenhuis bekend dat bestuurder De Jong eind dat jaar moest vertrekken als gevolg van een reorganisatie. Volgens de officiële berichtgeving moest zij wijken omdat het ziekenhuis bestuurders 'met een medische achtergrond' wilde. Eerder dat jaar had bestuursvoorzitter Peter Hoppener al afscheid genomen. Hij werd in april 2013 divisiedirecteur bij zorgverzekeraar VGZ.

    Volgens woordvoerder Wouter van der Meer is er geen verband tussen het vertrek van De Jong en Hoppener en de plotselinge verliezen bij het ziekenhuis.

    Terugbetalen
    De Sint Maartenskliniek is gespecialiseerd in bewegingszorg, en bezit naast de hoofdvestiging in Nijmegen vestigingen in Woerden, Boxmeer en Tiel. Er werken ruim 1800 mensen. Vorige maand meldde De Gelderlander dat het ziekenhuis mogelijk 2,8 miljoen euro moet terugbetalen aan zorgverzekeraars, als gevolg van ten onrechte gedeclareerde zorgverlening.

    ZIE OOK: Zorgbestuurder vangt twee ton voor maand werk

    Deel artikel

    Bestolen door arriva

    Review over Sint Maartenskliniek

    Ik wil alle pati���«nten waarschuwen hun reizen met de bus de controleren op hun OV kaart. Ik blijk herhaald bestolen te zijn door arriva en kan niet eens met ze in contact komen om het geld terug te krijgen. Voor de wereldreis Plein 1944 - Station Nijmegen NS werd mij ruim 5 euro in rekening gebracht = een halte. En dat is slechts een voorbeeld. Er is geen loket van Arriva in Nijmegen om het probleem op te lossen. De Arriva website heeft geen formulier voor dit probleem. Breng is op de hoogte van de situatie maar kan niets voor je doen.

    Sterke punten
    Onnodig duur om te bereizen met bus.

    Medisch dossier

    Review over Sint Maartenskliniek

    ECLI:NL:RBGEL:2018:1237
    Uitspraak delen
    Instantie
    Rechtbank Gelderland
    Datum uitspraak
    20-02-2018
    Datum publicatie
    20-03-2018
    Zaaknummer
    C/05/331598 / KG ZA 18-9
    Rechtsgebieden
    Civiel recht
    Bijzondere kenmerken
    Kort geding
    Inhoudsindicatie
    Vordering tot afgifte medisch dossier van overleden biologische vader in verband met vordering tot vernietiging testament wegens wilsonbekwaamheid. Beroepsgeheim. Zwaarwegend belang. Kliniek mag gegevens in dossier die de persoonlijke levenssfeer van derden schaden onzichtbaar maken (art. 7:457.

    Vindplaatsen
    Rechtspraak.nl
    GJ 2018/84
    JERF Actueel 2018/88
    Verrijkte uitspraak
    Uitspraak
    vonnis

    RECHTBANK GELDERLAND
    Team kanton en handelsrecht

    Zittingsplaats Arnhem

    zaaknummer / rolnummer: C/05/331598 / KG ZA 18-9

    Vonnis in kort geding van 20 februari 2018

    in de zaak van

    [Eiser] , IN HAAR HOEDANIGHEID ALS WETTELIJK VERTEGENWOORDIGSTER VAN HAAR MINDERJARIGE ZOON [naam],

    [woonplaats]

    eiser,

    advocaat mr. P.M. de Vries te Amsterdam,

    tegen

    de stichting

    STICHTING SINT MAARTENSKLINIEK,

    gevestigd te Ubbergen,

    gedaagde,

    advocaat mr. K. Mous te Nijmegen.

    Partijen zullen hierna [Eiser] en de Sint Maartenskliniek worden genoemd.

    1De procedure
    1.1.
    Het verloop van de procedure blijkt uit:

    - de dagvaarding met producties 1 tot en met 12

    - de productie 1 van de Sint Maartenskliniek

    - de mondelinge behandeling van 6 februari 2018

    - de pleitnota van [Eiser]

    - de pleitnota van de Sint Maartenskliniek.

    1.2.
    Ten slotte is vonnis bepaald.

    2De feiten
    2.1.
    [Eiser] heeft in het jaar 1999/2000 een kortstondige affectieve relatie met de heer [naam] (hierna: [de vader]) gehad. Uit deze relatie is een thans nog minderjarige zoon geboren, te weten [zoon eiser].

    2.2.
    [de vader] woonde vanaf 30 december 2013 samen met zijn partner [naam] in [plaats].

    2.3.
    Op 29 december 2015 heeft [de vader] een hersenbloeding gekregen in zijn linker hersenhelft. [de vader] is toen direct opgenomen in het ziekenhuis De Gelderse Vallei in Ede. Op 31 december 2015 is [de vader] overgeplaatst naar het Radboud UMC. Op deze datum is tussen [de vader] en het Radboud UMC een geneeskundige behandelovereenkomst tot stand gekomen.

    2.4.
    [de vader] heeft vervolgens van 31 december 2015 tot 19 januari 2016 in het Radboud UMC gelegen. Tijdens dit verblijf is door notaris mr. [naam notaris], gevestigd in Arnhem, op 8 januari 2016 een volmacht opgesteld waarmee [de vader] zijn zus en partner heeft gemachtigd om gezamenlijk voor hem beslissingen te nemen.

    2.5.
    Op 19 januari 2016 is [de vader] per ambulance overgebracht naar de Sint Maartenskliniek in Ubbergen om te revalideren.

    2.6.
    Op 20 januari 2016 is [de vader] met zijn partner een samenlevingscontract aangegaan en op deze zelfde datum is het testament van [de vader] verleden. In dit testament is zijn partner tot enig erfgenaam en executeur benoemd.

    2.7.
    Tijdens het verblijf van [de vader] in de Sint Maartenskliniek is een revalidatieplan opgesteld. Het revalidatieplan daterende van 1 februari 2016 vermeldt onder meer het volgende:

    ‘(…)

    LG: over 4 weken

    dhr. geeft ja en nee adequaat aan.

    dhr. spreekt met hulp woorden uit.

    dhr. zet met hulp taalzakboek in.

    dhr. zet zo mogelijk op verzoek non-verbale communicatie in.

    (…)

    Nabespreking

    (…)

    Het meest hindert de communicatie, dhr. kan niet goed aangeven wat hij wil en bedoelt. (…)’

    2.8.
    Op 29 februari 2016 heeft een tweede (na)bespreking van het revalidatieplan plaatsgevonden. Naar aanleiding van deze bespreking is onder meer het volgende vastgelegd:

    ‘(…)

    LG: over 4 weken

    Dhr. geeft ja en nee adequaat aan NIET BEHAALD, het is afhankelijk van het gespreksonderwerp hoe goed dit lukt. Over het algemeen is het voor zijn omgeving lastig om zijn ja/nee goed te interpreteren. In oefensituatie lukt het minder goed dan wanneer dhr. vanuit eigen intentie iets wil duidelijk maken.

    dhr. spreekt met hulp woorden uit GEDEELTELIJK BEHAALD Dhr. kan woorden soms naspreken, maar gaat snel over in perseveratie.

    dhr. zet met hulp taalzakboek in NIET BEHAALD wanneer de juiste bladzijde voor gelegd word en er in oefening iets gevraagd wordt is de respons wisselend. Het gebruik van een ander communicatiehulpmiddel is op dit moment niet mogelijk i.v.m. de forse problemen met bijv. categoriseren

    dhr. zet zo mogelijk op verzoek non-verbale communicatie in NIET BEHAALD het is afhankelijk van het gespreksonderwerp in hoeverre het dhr. lukt om non-verbale communicatie in te zetten. Wanneer het onderwerpen betreft die hij interessant vindt is er enige reactie zichtbaar.

    (…)

    Nabespreking:

    (…)

    Ja/nee is niet altijd duidelijk.

    Dhr is meer gefrustreerd, lijkt niet alles te begrijpen, (…)’

    2.9.
    [de vader] is vervolgens op 19 april 2016 overgeplaatst en opgenomen in verpleeghuis De Viermaster in Apeldoorn. [de vader] is daarna op enig moment opgenomen in het Gelreziekenhuis in Apeldoorn. In dit ziekenhuis is [de vader] op 10 mei 2016 overleden.

    2.10.
    [Eiser] heeft na het overlijden van [de vader] het Radboud UMC verzocht om een afschrift van het medisch dossier van [de vader]. Het Radboud UMC heeft deze afgifte geweigerd. [Eiser] heeft het Radboud UMC vervolgens gedagvaard om in kort geding te verschijnen voor deze rechtbank op 14 november 2017. De ingestelde vordering strekte tot afgifte van het medisch dossier van [de vader]. Deze vordering is bij vonnis van

    21 november 2017 met zaaknummer C/05/327838 / KG ZA 17-509 toegewezen. Dat vonnis vermeldt voor zover thans van belang het volgende:

    4. De beoordeling van het geschil

    (…)

    4.2.
    [Eiser] vordert in deze procedure een afschrift van het medisch dossier van [de vader] dat zijn behandelend arts van het Radboud UMC heeft bijgehouden in de periode van 31 december 2015 tot en met 19 januari 2016. [Eiser] legt aan deze vordering ten grondslag dat [de vader] in deze periode medische behandeling heeft ondergaan in het Radboud UMC vanwege een hersenbloeding en dat de gegevens die daarvan zijn bijgehouden mogelijk kunnen bijdragen aan de vaststelling van de geestestoestand van [de vader] kort voor 20 januari 2016. [Eiser] stelt dat op deze datum het testament van [de vader] is verleden, waarin zijn (toenmalig) partner tot enig erfgenaam en executeur is benoemd, maar dat ernstige twijfels bestaan of [de vader] op dat moment wel in staat was zijn wil te bepalen en kenbaar te maken. [Eiser] stelt dat haar minderjarige zoon een emotioneel en financieel zwaarwegend belang heeft bij het achterhalen van de wilsbekwaamheid van [de vader] op 20 januari 2016 en dat, nu daarvoor inzage in de medische gegevens die zijn bijgehouden in het Radboud UMC noodzakelijk zijn, de vordering strekkende tot afgifte van die gegevens dient te worden toegewezen. Radboud UMC voert verweer en voert aan dat de behandelend arts van [de vader] beroepsgeheim heeft en dat het haar daarom niet zonder meer vrijstaat om het medisch dossier van [de vader] met betrekking tot de periode 31 december 2015 tot en met 19 januari 2016 aan [Eiser] te verstrekken, zodat zij daartoe niet vrijwillig zal overgaan.

    4.3.
    De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Artikel 7:457 BW bepaalt, voor zover thans van belang, dat de hulpverlener ervoor zorg draagt dat aan anderen dan de patiënt geen inlichtingen over de patiënt dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden, bedoeld in artikel 7:454 BW, worden verstrekt dan met toestemming van de patiënt. Indien verstrekking plaatsvindt, geschiedt deze slechts voor zover daardoor de persoonlijke levenssfeer van een ander niet worden geschaad. Indien de hulpverlener door inlichtingen over de patiënt dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden te verstrekken, niet geacht kan worden de zorg van een goed hulpverlener in acht te nemen, laat hij zulks achterwege. Het beroepsgeheim als neergelegd in dit artikel is verder uitgewerkt in de richtlijn ‘Omgaan met medische gegevens’ van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG). In deze richtlijn is onder meer bepaald dat het beroepsgeheim ook geldt na het overlijden van de patiënt en jegens nabestaanden van die patiënt.

    4.4.
    Voor doorbreking van het beroepsgeheim kan plaats zijn indien voldoende concrete aanwijzingen bestaan dat een ander zwaarwegend belang zou kunnen worden geschaad indien het beroepsgeheim onverkort wordt gehandhaafd. Volgens [Eiser] is een dergelijk zwaarwegend belang bij [zoon eiser] aanwezig, omdat hij zonder het testament, waarvan hij nietigverklaring wegens wilsonbekwaamheid vordert in een bodemprocedure, als nakomeling van erflater aanspraak kan maken op (een deel van) de nalatenschap. De voorzieningenrechter overweegt dat als het zo zou zijn dat [de vader] ten tijde van het verlijden van het testament onvoldoende in staat was om zijn wil te bepalen, om te begrijpen wat er in het testament stond en om kenbaar te maken dat hetgeen de notaris aan hem voorlas datgene was wat hij werkelijk wilde, dat zou kunnen betekenen dat het testament niet zijn uiterste wil bevat. Voor de voorshandse aanname dat dat inderdaad (wellicht) niet het geval is, verschaffen de medische gegevens die [Eiser] heeft overgelegd met betrekking tot de periode dat [de vader] in de Sint Maartenskliniek verbleef voldoende aanknopingspunten. Uit deze medische gegevens volgt dat bij de nabespreking van het voor [de vader] opgestelde revalidatieplan is gebleken dat zowel het doel om adequaat ja en nee te kunnen aangeven als het doel om daarvoor non-verbale communicatie in te zetten niet zijn behaald. Hoewel daaruit niet zonder meer de conclusie kan worden getrokken dat [de vader] tijdens zijn verblijf in het geheel niet in staat zou zijn geweest om zijn uiterste wil te bepalen en kenbaar te maken, kan daaraan wel worden getwijfeld. Temeer omdat uit de medische gegevens tevens volgt dat [de vader] niet alles wat tegen hem werd gezegd leek te begrijpen en daarnaast moeite had met het categoriseren van hetgeen tegen hem werd gezegd. Indien [de vader] op 20 januari 2016 niet wilsbekwaam blijkt te zijn geweest, moet worden aangenomen dat met de inhoud van het verleden testament afbreuk is gedaan aan de positie van [zoon eiser], die krachtens het erfrecht tot de nalatenschap geroepen kan zijn. Dat is, zo heeft ook het Radboud UMC erkend, nog afgezien van de emotionele aspecten die meespelen een zwaarwegend (financieel) belang waarin [Eiser] zou kunnen zijn geschaad.

    4.5.
    De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat voor [Eiser] niet langs andere weg dan door middel van het verkrijgen van de medische gegevens van het Radboud UMC voldoende mogelijkheden bestaan om te kunnen vaststellen of het testament van [de vader] rechtsgeldig is opgemaakt. De enkele mogelijkheid tot het horen van de notaris die het testament heeft opgesteld, biedt op voorhand geen afdoende waarborg om vast te stellen of [de vader] in staat was zijn wil voldoende te bepalen. De omstandigheden waaronder het testament tot stand is gekomen geven daartoe in ieder geval geen aanleiding, nu de inhoud van het testament kennelijk aan de notaris is opgegeven door de partner van [de vader] en de notaris klaarblijkelijk met de enkele voorlezing van het testament heeft volstaan en instemming van [de vader] daarmee zegt te hebben vernomen door het knipperen van zijn ogen. In die situatie is objectieve medische informatie zoals volgt uit het medisch dossier dat in het Radboud UMC is bijgehouden (mede) van belang om te kunnen oordelen of [de vader] op 20 januari 2016, één dag nadat hij vanuit het Radboud UMC naar de Sint Maartenskliniek was overgeplaatst, psychisch en fysiek in staat was om zijn laatste wil te bepalen en kenbaar te maken. Daarom heeft [Eiser] een concreet en specifiek belang om kennis te kunnen nemen van deze medische informatie met betrekking tot de gezondheidstoestand van [de vader] kort voor het verlijden van het testament.

    4.6.
    Dit alles leidt ertoe dat voldoende gronden bestaan om in kort geding het beroepsgeheim van de behandelend arts van [de vader] in het Radboud UMC te doorbreken en inzage in het door hem bijgehouden medische dossier toe te staan. Het Radboud UMC en meer specifiek dr. [naam arts] hebben in dat verband aangegeven bereid te zijn om een deskundige inzage in het dossier te geven om te kijken of dat dossier relevante informatie bevat, mits de (voormalig) partner van [de vader] daarmee instemt. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, nog daargelaten de vraag of toestemming van deze partner noodzakelijk is, dat aanbod onvoldoende tegemoet komt aan het belang van [Eiser] om zelf kennis te kunnen nemen van de inhoud van de medische informatie met het oog op de (bodem)procedure die bij deze rechtbank loopt tegen de (voormalig) partner van [de vader] met betrekking tot de nietigheid van het testament. Daarbij komt dat het uiteindelijk niet aan een deskundige is om te bepalen of informatie in het medisch dossier relevant is voor de wilsbekwaamheid van [de vader], maar aan de bodemrechter, al dan niet na het horen van deskundigen. Daarom zal de primaire vordering van [Eiser], strekkende tot veroordeling van het Radboud UMC om een afschrift van het medisch dossier van [de vader] aan haar te verstrekken, worden toegewezen. Dit betreft zoals gevorderd enkel de aanwezige medische gegevens over de periode van 31 december 2015 tot en met 19 januari 2016, nu ook enkel deze gegevens relevant zijn voor het bereiken van het doel waarmee deze procedure is ingesteld. Voor het opleggen van een dwangsom ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding, omdat verwacht mag worden dat Radboud UMC dit vonnis vrijwillig zal naleven.

    (…)

    5De beslissing
    De voorzieningenrechter

    5.1.
    veroordeelt Radboud UMC binnen twee dagen na de datum van dit vonnis afschrift van het bij haar aanwezige medisch dossier van [de vader], [geboortedatum] te [plaats], met betrekking tot de periode 31 december 2015 tot en met 19 januari 2016, aan [Eiser] te verstrekken,

    (…)’

    2.11.
    Het Radboud UMC heeft tijdig en correct aan haar veroordeling tot afgifte voldaan.

    2.12.
    Op dit moment is een bodemprocedure aanhangig bij deze rechtbank, locatie Zutpen, met betrekking tot de rechtsgeldigheid van het testament van [de vader]. In deze zaak is nog geen vonnis gewezen.

    3Het geschil
    3.1.
    [Eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de Sint Maartenskliniek te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis aan [Eiser] een afschrift te verstrekken van het volledige bij haar aanwezige medisch dossier van [de vader], geboren op [geboortedatum] te [plaats], voor zover dit medisch dossier betrekking heeft op de periode 19 januari 2016 tot en met 19 april 2016, althans binnen een door de voorzieningenrechter te bepalen termijn of onder nader te bepalen voorwaarden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag of dagdeel dat niet (volledig) aan dit vonnis wordt voldaan, kosten rechtens.

    3.2.
    De Sint Maartenskliniek voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering.

    3.3.
    Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover voor de beoordeling van dit geschil van belang, worden ingegaan.

    4De beoordeling van het geschil
    4.1.
    De spoedeisendheid van de vordering vloeit voldoende uit de stellingen van [Eiser] voort.

    4.2.
    Deze kort gedingprocedure jegens de Sint Maartenskliniek betreft in feite een vervolg op een eerder door [Eiser] aanhangig gemaakt kort geding tegen het Radboud UMC. De kwestie die thans voorligt, is over het geheel genomen dezelfde kwestie als die zich in de eerdere procedure voordeed, namelijk de beoordeling van de vraag of voldoende aanleiding bestaat om (een gedeelte van) het medisch dossier van [de vader] aan [Eiser] af te geven en daarmee de vraag of voldoende (zwaarwegende) gronden aanwezig zijn om het beroepsgeheim van de behandelend arts(en) van [de vader] te doorbreken. Nu in beide zaken van dezelfde feiten en omstandigheden moet worden uitgegaan, geldt de motivering die voor de beslissing in de zaak tegen het Radboud UMC is gegeven, zoals hiervoor weergegeven onder 2.10. van dit vonnis, daarom ook in de onderhavige zaak, met dien verstande dat daaraan naar aanleiding van een opmerking van de Sint Maartenskliniek ter zitting ter verduidelijking wordt toegevoegd dat de twijfel waarover in rechtsoverweging 4.4. van dat vonnis wordt gesproken, begrepen moet worden als een gerede aanwijzing dat [de vader] mogelijk niet in staat is geweest ten tijde van het verlijden van zijn testament zijn wil te bepalen.

    4.3.
    Voor het overige is de voorzieningenrechter van oordeel dat drie kwesties die in de onderhavige zaak tijdens de zitting door partijen naar voren zijn gebracht nadere aandacht behoeven. In de eerste plaats is dat de vraag op welke periode het medisch dossier van [de vader] dat bij de Sint Maartenskliniek aanwezig is, en waarvan [Eiser] afgifte vordert, betrekking moet hebben. Vooropgesteld wordt dat, in aanmerking genomen de beoordeling in het eerdere kort gedingvonnis van 20 november 2017, het medisch dossier van [de vader] zoals dat in de Sint Maartenskliniek is bijgehouden in zijn algemeenheid relevant kan zijn voor de beoordeling van de wilsbekwaamheid van [de vader]. Nu vaststaat dat het testament van [de vader] op 20 januari 2016 is verleden, zijn echter met name de beschikbare medische gegevens over de dagen 19 en 20 januari 2016 van belang. [Eiser] heeft in dit verband ter zitting onweersproken gesteld dat de rechter in de bodemprocedure die bij deze rechtbank, locatie Zutphen, aanhangig is, het op basis van het thans in die procedure aanwezige bewijs, waaronder het medisch dossier van [de vader] afkomstig van het Radboud UMC, klaarblijkelijk van groot belang acht dat in aanvulling op die informatie duidelijkheid komt over de medische toestand van [de vader] op of omtrent de dag van het verlijden van het testament, met name omdat uit het medisch dossier van het Radboud UMC volgt dat die toestand van dag tot dag kon verschillen. Daarom is de voorzieningenrechter van oordeel dat [Eiser] er in ieder geval een zwaarwegend belang bij heeft om, met het oog op de vorderingen die in de thans aanhangige bodemprocedure voorliggen, informatie te krijgen van de St Maartenskliniek uit het medisch dossier van [de vader] betrekking hebbend op 19 en 20 januari 2016.

    4.4.
    [Eiser] stelt zich op het standpunt dat zij daarnaast ook behoefte heeft aan het medisch dossier met betrekking tot de periode na 19 en 20 januari 2016, omdat de kans bestaat dat de informatie die in de dagen/weken daarna is genoteerd terugslaat op een eerdere fase van de behandeling en dus wellicht relevant is voor de toestand van [de vader] op 19 en/of 20 januari 2016. De Sint Maartenskliniek heeft in dat verband ter zitting benadrukt dat op 19 en 20 januari 2016 uitsluitend een eerste anamnese en een eerste lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden en geen gericht onderzoek of een uitgebreide beoordeling van de toestand van [de vader]. Uitgaande daarvan is het waarschijnlijk dat in de dagen daarna wel verdergaand onderzoek heeft plaatsgevonden. Het is op zichzelf mogelijk dat de resultaten daarvan ook inzicht geven in de gesteldheid van [de vader] in de dagen daarvoor en dat het medisch dossier van [de vader] dus ook na 19 en 20 januari 2016 voor [Eiser] relevante informatie over die twee eerste dagen van de opname bevat. Vanwege dat gegeven bestaat in dit kort geding voldoende aanleiding om de periode waarop het dossier betrekking moet hebben ruimer te trekken dan enkel 19 en 20 januari 2016 en uit te breiden met een aantal dagen daarna, te weten tot en met 31 januari 2016. Deze periode sluit aan op de behandelplannen die reeds in het bezit van [Eiser] zijn en waarvan de eerste dateert van 1 februari 2016, zodat [Eiser] daarmee over alle voor haar mogelijk relevante informatie zal beschikken.

    4.5.
    De tweede kwestie die aandacht behoeft is het ter zitting door de Sint Maartenskliniek ingenomen standpunt dat de door [Eiser] gewenste informatie ook op een andere manier kan worden verkregen, en wel door het horen van de notaris die het testament heeft verleden en/of andere daarbij aanwezige getuigen, dan wel door het laten uitvoeren van een echtheidsonderzoek naar de handtekening van [de vader] op het testament. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit verband echter twee vragen van elkaar moeten worden onderscheiden, namelijk de vraag of [de vader] op het moment van het verlijden van het testament wilsbekwaam was en de vraag naar de wijze waarop het testament feitelijk tot stand is gekomen en op welke wijze [de vader] daaronder zijn handtekening heeft geplaatst. Het is op zichzelf denkbaar dat omtrent deze laatste vraag informatie kan worden verkregen door middel van het horen van de notaris en/of getuigen die bij het verlijden van het testament aanwezig waren, dan wel via een handtekeningonderzoek, maar het gaat [Eiser] nu juist om informatie over (het ontbreken van) de wilsbekwaamheid van [de vader]. Op dat punt is de informatie die volgt uit het medisch dossier van [de vader] relevant en die specifieke informatie kan niet op andere wijze worden verkregen. Een notaris dient zich er tot op zekere hoogte van te vergwissen of een testateur zijn wil kan bepalen, maar is geen deskundige op dat gebied, zodat meer belang dient te worden gehecht aan het dossier van medici die zich ook werkelijk een deskundig oordeel over de medische en fysieke toestand van [de vader] op 20 januari 2016 hebben gevormd. Ook dit verweer kan de Sint Maartenskliniek daarom niet baten.

    4.6.
    Dit alles leidt ertoe dat de vordering van [Eiser] tot afgifte van het medisch dossier van [de vader] over de periode 19 januari 2016 tot en met 31 januari 2016 zal worden toegewezen. De derde kwestie is dat het dossier volgens de Sint Maartenskliniek gegevens over derden bevat die voor de beoordeling van de toestand van [de vader] niet relevant zijn. De Sint Maartenskliniek wil die gegevens, indien zij tot afgifte van het dossier wordt verplicht, onzichtbaar maken. [Eiser] wil echter dat de Sint Maartenkliniek niet zelf beoordeelt of die gegevens relevant zijn. Om te voorkomen dat vertrouwelijke informatie van derden wordt weggelakt die mogelijk ook relevant is of ter verduidelijking kan dienen voor hetgeen [Eiser] tracht te achterhalen, zal de voorzieningenrechter bepalen dat de Sint Maartenskliniek het gedeelte van het medisch dossier van [de vader], tot afgifte waarvan de Sint Maartenkliniek is verplicht, binnen een week na de datum van dit vonnis aan de voorzieningenrechter dient toe te zenden. De Sint Maartenskliniek dient daarbij aan te geven welke passages uit het dossier zij met een beroep op artikel 7:456 BW onzichtbaar zou willen maken omdat die gegevens van derden bevatten. De voorzieningenrechter zal het medische dossier op basis daarvan zo spoedig mogelijk na ontvangst bekijken en beoordelen of de betreffende passages uit het medisch dossier kunnen worden verwijderd, of niet. Daarna zal dan een eindvonnis volgen waarbij de Sint Maartenskliniek zal worden veroordeeld (een kopie van) het betreffende gedeelte van het medisch dossier van [de vader] aan [Eiser] af te geven met bepaling of en zo ja welke passages daarin onzichtbaar mogen worden gemaakt..

    4.7.
    Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

    5De beslissing
    De voorzieningenrechter

    5.1.
    bepaalt dat de Sint Maartenskliniek het medisch dossier van de heer [de vader], geboren op [geboortedatum] te [plaats], met betrekking tot de periode 19 januari 2016 tot en met 31 januari 2016, binnen een week na de datum van dit vonnis aan de voorzieningenrechter dient toe te sturen met een voorstel voor passages die zij onzichtbaar wenst te maken zoals weergegeven in rechtsoverweging 4.6. van dit vonnis,

    5.2.
    houdt iedere verdere beslissing aan.

    Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. M.A.M. Vaessen in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.H.J. Krijnen op 20 februari 2018

    Mislukte operatie

    Review over Sint Maartenskliniek

    RBGEL 180220 kliniek aansprakelijk voor partiële dwarslaesie na PLIF met posterieure spondylodese obv volgens deskundige discutabele operatie-indicatie
    Meer over dit onderwerp:
    Aansprakelijkheid voor Operatiefouten
    RBGEL 180220 kliniek aansprakelijk voor partiële dwarslaesie na PLIF met posterieure spondylodese obv volgens deskundige discutabele operatie-indicatie
    - Beoordeling partijexpertise ihkv de vraag of de rechtbank voorlopig desk. bericht aan beoordeling ten grondslag kan leggen (ja)
    - bgk, verzocht en toegewezen, obv uurtarief van € 292,50 tot € 300,00 ex btw: € 17.136,87

    2
    De feiten

    2.1.
    De stichting exploiteert in Nijmegen een ziekenhuis, verder de kliniek te noemen. [gedaagde sub 3] is als orthopedisch chirurg in de kliniek werkzaam. Centramed is de aansprakelijkheidsverzekeraar van de stichting en [gedaagde sub 3].

    2.2.
    [Eiser] is vanaf twaalfjarige leeftijd bekend met rugklachten, waarvoor zij in de loop der jaren op verschillende manieren is behandeld, onder meer met fysiotherapie, manuele therapie, Cesar therapie en chiropractie. Ondanks de klachten was zij vanaf 2010 in deeltijd werkzaam als medewerker customer service. Daarnaast had zij nog andere werkzaamheden. In haar vrije tijd deed [Eiser] aan snowboarden, duiken, motorrijden, backpacken, wandelen en dansen.

    2.3.
    Vanwege haar rugklachten is [Eiser] uiteindelijk door haar huisarts verwezen naar orthopedisch chirurg [naam 1], verbonden aan het Elkerliek ziekenhuis in Helmond. Ondanks conservatieve behandeling, zoals in 2.2. bedoeld, hielden de klachten aan. [naam 1] heeft [Eiser] daarom in 2012 doorverwezen naar de kliniek. [Eiser] was toen 40 jaar oud.

    2.4.
    Op 5 oktober 2012 is [Eiser] in de kliniek gezien door orthopeed [naam 2], die concludeerde dat de klachten waarschijnlijk werden veroorzaakt door slijtage van tussenwervelschijven in de onderrug. [Eiser] is daarbij een korset aangemeten dat zij drie weken heeft gedragen, waarna haar klachten waren verminderd. [naam 2] heeft [Eiser] op 30 oktober 2012 teruggezien en haar in overleg met [gedaagde sub 3] een rugoperatie voorgesteld, een zogenoemde Posterior Lumbar Interbody Fusion (PLIF) L2-L3 met posterieure spondylodese, waarbij wervels in de lage rug worden vastgezet. [Eiser] heeft op 6 december 2012 in deze operatie toegestemd.

    2.5.
    Op 14 februari 2013 is [Eiser] door [gedaagde sub 3] geopereerd. Na de operatie had zij tot aan haar borsten geen gevoel en was zij incontinent voor faeces en urine; er was een partiële dwarslaesie (partieel caudaletsel) op L4-S2 niveau opgetreden. Na een periode van revalidatie waarin haar situatie verbeterde resteren thans de volgende klachten. Krachtsverlies en gevoelsstoornissen in de benen, als gevolg waarvan [Eiser] niet goed kan lopen en ook beperkt is in staan, zitten, liggen, bukken, hurken, op de knieën zitten en traplopen. Rugklachten met uitstralende pijn, verminderd gevoel aan de buik en een verminderde controle van de blaas. [Eiser] is buitenshuis op een rollator of rolstoel aangewezen en is verhuisd naar een gelijkvloerse woning. Zij is volledig arbeidsongeschikt bevonden.

    2.6.
    [Eiser] heeft de stichting en [gedaagde sub 3] aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van de operatie. Sint Maartenskliniek c.s. heeft aansprakelijkheid van de hand gewezen.

    2.7.
    Bij beschikking van 16 september 2016 heeft deze rechtbank op verzoek van [Eiser] tegen de stichting, [gedaagde sub 3] en [naam 3], die als anesthesioloog aan de kliniek is verbonden, voorlopig deskundigenberichten gelast door orthopedisch chirurg drs. F.C. van Biezen en anesthesioloog Prof. dr. R.J. Stolker, beiden verbonden aan het Erasmus MC te Rotterdam, naar de medische behandeling van [Eiser] in de kliniek op deze vakgebieden.

    2.8.
    Bij brief van 28 maart 2017 heeft Van Biezen in concept gerapporteerd. Bij brief van 30 mei 2017 heeft de stichting op dit concept deskundigenbericht gereageerd, onder overlegging van afzonderlijke reacties van de medisch adviseur van Centramed van 25 april 2017 en van [gedaagde sub 3] van 23 mei 2017. In de brief van [gedaagde sub 3] staat onder meer:
    Betrokkene wordt, gelet op de verwijsbrief, mede op haar eigen verzoek doorverwezen voor bespreking van eventuele therapeutische opties. ( ... )

    Richtlijn:

    In verlengde van bovenstaande in reactie op de beantwoording van vraag 3a is derhalve geen sprake van aspecifieke lage rugpijn, en derhalve is de "richtlijn wervelkolomgerichte pijnklachten" uit 2011 minder relevant in het kader van de diagnostische interpretatie en behandelstrategie bij betrokkene.

    2.9.
    De stichting heeft er bij Van Biezen op aangedrongen [gedaagde sub 3] alsnog te horen, hetgeen Van Biezen achterwege heeft gelaten.

    2.10.
    De rechtbank heeft het definitieve deskundigenbericht van Van Biezen op 3 oktober 2017 ontvangen. Dit rapport is nagenoeg identiek aan het concept-rapport. Uit zijn definitieve rapport wordt het volgende geciteerd:

    BEELDVORMENDE DIAGNOSTIEK

    ( ... )

    X-LSWK 2 richtingen d.d. 05-10-2012: hierop wordt een discusversmalling L2-L3 gezien met vacuümfenomeen. Verder degeneratieve afwijkingen op niveau T12-L1 en L1-L2 waarbij er forste irregulariteit ter hoogte van de apofyse aan de voorzijde zichtbaar is van L1 en L2 met lichte wigvorming. Verder lichte discusversmalling L5-S1.

    ( ... )

    BEANTWOORDING VAN UW VRAGEN

    ( ... )

    3.
    Kunt u aan de hand van het medisch dossier aangeven of naar uw medisch oordeel dr. [gedaagde sub 3] vanaf oktober 2012 en in het bijzonder tijdens of na de ingreep op 14 februari 2013 heeft gehandeld als van een redelijk behandelend en redelijk bekwaam orthopaedisch chirurg onder gelijke omstandigheden mag worden verwacht, uitgaand van de toentertijd voor orthopaedisch chirurgen geldende professionele standaard? Wilt u bij de beantwoording in ieder geval aandacht besteden aan de volgende deelvragen?

    a.
    Is het toepassen van een posterieure spondylodese met PLIF, een passende behandelmethode voor de problematiek van mevrouw [Eiser]?

    Antwoord:
    Ik heb zeer grote moeite met de operatie indicatie die gesteld is bij de klachten zoals betrokkene die had in oktober/november 2012. Betrokkene was al jaren bekend met lage rugklachten op basis van slijtage waarvoor zij fysiotherapie, manuele therapie en Cesar therapie had gehad. Bij de polikliniekbezoeken in oktober/november 2012 in de St. Maartsenskliniek is de MRI uit het Elkerliek Ziekenhuis beoordeeld waarbij er een discopathie L2-L3 werd vastgesteld met Modic veranderingen graad 1. Tevens werd op de röntgenfoto een forse discusversmalling L2-L3 gezien met ook duidelijk degeneratieve afwijkingen op niveau T12-L1 en L1-L2 alsook een discusversmalling op niveau L5-S1. Uit deze beeldvorming en ook gezien het feit dat het gipscorset enige verlichting gaf, is toen de conclusie getrokken dat de pijnklachten veroorzaakt moesten worden door de discopathie op niveau L2-L3 waarvoor toen vervolgens een operatieve behandeling in de vorm van een spondylodese op niveau L2-L3 is voorgesteld.

    Allereerst wil ik ter discussie stellen of het opereren van een degeneratieve wervelkolom in verband met rugpijn geïndiceerd is. We hebben bij betrokkene te maken met alleen rugklachten terwijl er geen aanwijzingen zijn voor beenklachten ten gevolge van bijvoorbeeld kanaalstenose, recessus stenose of foramenstenose.

    Volgens de Richtlijn wervelkolom gerelateerde pijnklachten van de lage rug uit 2011 (zie bijlage 1), opgesteld door de Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie in samenwerking met de Nederlandse Vereniging voor Neurochirurgie en de Nederlandse orthopaedische Vereniging is het advies vrij duidelijk. Zie bijlage 1.

    Op blz. 80 valt te lezen dat er geen bewijslast is dat operatieve behandeling een beter resultaat heeft dan conservatieve behandeling. Er zijn geen studies gevonden die voldoen aan de selectiecriteria. De aanbeveling op blz 81 luidt als volgt: bij patiënten met discuspijn die onvoldoende of geen effect hebben van gestructureerde conservatieve therapie, kan een behandeling met fusie overwogen worden. Deze behandeling dient bij voorkeur in studieverband te worden uitgevoerd. De aanbeveling laat dus ruimte voor een operatieve behandeling in de vorm van een fusie, maar bewijs dat een operatieve behandeling beter is dan een conservatieve behandeling, kan in de literatuur niet gevonden worden. Alvorens tot operatie over te gaan moet eerst een gestructureerd oefenprogramma gevolgd zijn met psycho cognitieve gedragstherapie. Indien dan toch een operatieve behandeling overwogen wordt, moet heel duidelijk aan patiënt uitgelegd worden waarom een operatieve behandeling de voorkeur verdient boven een conservatieve behandeling en dat er ook rekening gehouden moet worden met een grote kans dat de klachten niet verminderen of zelfs kunnen verergeren. Deze overweging kan ik nergens in de stukken terugvinden en is ook niet met betrokkene besproken, noch met de verwijzend orthopaed. Ook is er geen sprake, mijns inziens van een operatie in studieverband.

    Ten tweede is er op basis van de röntgenfoto en het MRI-onderzoek en het feit dat betrokkene vermindering van klachten had gedurende enige weken dragen van een hooglumbaalcorset, besloten tot operatieve behandeling. Volgens het artikel ‘Clinical decision making in spinal fusion in chronic low backpain. Results of a nationwide survey among spine surgeons uit 2011 opgesteld door Willems, de Bie, Öner, Castelein en de Kleuver (orthopaedic van Universitair Medisch Centrum Maastricht, Universitair Medisch Centrum Utrecht en de St. Maartenskliniek, (zie bijlage 2)) valt op bladzijde 5 te lezen dat tweederde van de ondervraagden het onvoldoende vond dat alleen een blanke röntgenfoto en een MRI voldoende bewijs zijn om tot een operatieve behandeling te besluiten en dat dit in overeenstemming is met de literatuur die aangeeft dat een degeneratieve discus op de MRI geen sterke klinische relevantie heeft en dat er ook geen correlatie bestaat tussen de radiologische bevindingen en het klinische beeld. Met andere woorden, het is maar zeer de vraag of de afwijking die gevonden wordt bij beeldvorming ook de oorzaak van de rugklachten is.

    Een derde overweging die zeker zo belangrijk is, is het feit dat op de gewone lumbale wervelkolom foto’s reeds uitgebreide degeneratieve afwijkingen op andere niveau’s zichtbaar waren. Het is mij dan ook niet duidelijk waarom gekozen is dat het niveau L2-L3 de hoofdoorzaak van de klachten van betrokkene zouden zijn.

    Samengevat vind ik de indicatiestelling tot operatieve stabilisatie van L2-L3 dan ook uiterst discutabel gezien bovenstaande overwegingen.

    b.
    Welke risico's zijn er aan de in vraag 1a. (gedoeld wordt op vraag 3a, rb) bedoelde ingreep verbonden?

    Antwoord:
    Gezien wat er gesteld is in vraag 1a (3a, rb) kan het dus heel goed zijn dat een operatieve behandeling van een degeneratieve wervelkolom totaal geen verlichting van de klachten geeft en zelfs de klachten kan doen verergeren. Het kan heel goed zijn dat bij betrokkene de degeneratieve afwijkingen op niveau Tl2-Ll-L2 danwel L5-S1 minstens zoveel klachten veroorzaken als de discopathie op niveau L2-L3. Het risico is dus vrij groot dat een operatieve behandeling in vorm van een fusie van L2-L3 geen vermindering van de klacht geeft.

    ( ... )

    l.
    Hoe verklaart u het postoperatief opgetreden neurologisch beeld?

    Antwoord:
    Zoals hierboven gesteld ben ik van mening dat er sprake is van een partieel caudaletsel, veroorzaakt door lokale druk op de duraalzak, mogelijk bij het stelpen van de epidurale bloeding door middel van de Floseal, dan wel door het feit dat om de bloeding te coaguleren lokaal druk wordt uitgeoefend op de duraalzak, hetgeen dan kan leiden tot mechanische beschadiging. Voorts kan uiteraard bij het verwijderen van de discus en het vrijprepareren van de locatie waar de twee cages worden geplaatst, door manipuleren lokale druk op de duraalzak worden uitgeoefend. Ook in dit geval kan dit leiden tot een partieel caudaletsel.

    4.
    ( ... )

    e.
    Welke beperkingen ondervindt betrokkene naar uw oordeel in haar huidige toestand in het dagelijks leven, bij de vrijetijdsbesteding, bij het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden?

    Antwoord:
    In het dagelijkse leven heeft betrokkene last bij het lopen en staan. Door het krachtsverlies is één en ander duidelijk beperkt. Betrokkene loopt buiten met een rollator, binnen kan zij zonder steun lopen. Voorts problemen met bukken, met staan (betrokkene kan 10 tot 15 minuten staan), verder last bij zitten, maximaal 45 tot 60 minuten, terwijl ook liggen klachten geeft. Hurken en op de knieën zitten is eveneens moeizaam. Traplopen gaat zeer moeizaam. Verder heeft betrokkene nog rugklachten met soms uitstralende stroomstootachtige pijn, zowel naar craniaal als naar distaal. Voorts krampen in de benen en voeten, links uitgesprokener dan rechts. Ook ervaart zij minder gevoel in de vagina tijdens gemeenschap. In de vrijetijdsbesteding deed betrokkene veel aan sport, zoals snowboarden, duiken, motorrijden, backpacken, wandelen en ballet, hetgeen thans niet meer goed mogelijk is. Verder heeft zij als hobby’s winkelen, fotografie en koken, hetgeen door de beperkingen in het lopen en staan moeilijk is geworden. Bij het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden worden deze voornamelijk door haar echtgenoot gedaan, werkzaamheden als dweilen, stofzuigen, bed opmaken, ramen wassen, vaatwasser in-en uitruimen zijn niet meer goed mogelijk. Tillen van zware boodschappen kan betrokkene niet zelf meer en wordt door haar echtgenoot gedaan.

    f.
    Zijn er op uw vakgebied klachten en afwijkingen die er ook zouden zijn geweest, of op enig moment ook hadden kunnen ontstaan, als het verweten handelen betrokkene niet was overkomen? Indien dit het geval is, hoe groot acht u die kans? Kunt u dit toelichten?

    Antwoord:
    Neen.

    ( ... )

    7.a
    Bestaan er over het onderwerp van de expertise medisch-wetenschappelijk uiteenlopende opvatting?

    Antwoord;
    De discussie wel of niet opereren van een degeneratieve rug in de orthopaedie wereld is altijd een discussiepunt geweest. Mijn antwoord zoals ik die hier uiteen heb gezet onder 3a geeft in ieder geval weer wat de overgrote mening is bij de Nederlandse wervelkolom orthopaeden en neurochirurgen.

    Aansprakelijkheid

    Review over Sint Maartenskliniek

    ECLI:NL:RBGEL:2018:2361
    Uitspraak delen
    Instantie
    Rechtbank Gelderland
    Datum uitspraak
    25-04-2018
    Datum publicatie
    28-05-2018
    Zaaknummer
    330557
    Rechtsgebieden
    Civiel recht
    Bijzondere kenmerken
    Eerste aanleg - enkelvoudig
    Inhoudsindicatie
    Deelgeschil letselschade. 6:174 BW. Hoofdletsel door uithangend zonnescherm. Pad op terrein kliniek voldeed niet aan eisen. Kliniek aansprakelijk voor schade.

    Vindplaatsen
    Rechtspraak.nl
    VR 2018/183
    PS-Updates.nl 2018-0458
    Verrijkte uitspraak
    Uitspraak
    beschikking

    RECHTBANK GELDERLAND
    Team kanton en handelsrecht

    Zittingsplaats Arnhem

    zaaknummer / rekestnummer: C/05/330557 / HA RK 17-311

    Beschikking van 25 april 2018

    in de zaak van

    [verzoekster] ,

    wonende te [woonplaats] ,

    verzoekster,

    advocaat mr. L.M.M. Rohof te Nijmegen,

    tegen

    de stichting

    STICHTING SINT MAARTENSKLINIEK,

    gevestigd te [vestigingsplaats] ,

    verweerster,

    advocaat mr. K. Mous te Nijmegen.

    Verzoekster wordt hierna [verzoekster] genoemd en verweerster Sint Maartenskliniek.

    1De procedure
    Het verloop van de procedure blijkt uit:

    - het verzoekschrift

    - het verweerschrift

    - de mondelinge behandeling op 14 maart 2018. Daar zijn verschenen enerzijds [verzoekster] , bijgestaan door mr. Rohof voornoemd en anderzijds [persoon in uitoefening] werkzaam bij Sint Maartenskliniek, en [persoon in uitoefening] , de verzekeraar van Sint Maartenskliniek, bijgestaan door mr. Mous voornoemd.

    2De beoordeling
    2.1.
    Op 26 juli 2015 heeft [verzoekster] tijdens een wandeling over een verhard pad (verder: het pad) op het terrein van Sint Maartenskliniek haar hoofd gestoten tegen een uithangend zonnescherm (verder: het ongeval). Zij heeft daarbij letsel opgelopen.

    2.2.
    [verzoekster] heeft de gemeente aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van het ongeval. Sint Maartenskliniek heeft aansprakelijkheid van de hand gewezen.

    2.3.
    Het verzoek strekt ertoe dat de rechtbank op de voet van art. 1019w e.v. Rv voor recht zal verklaren dat Sint Maartenskliniek aansprakelijk is voor de door [verzoekster] ten gevolge van het ongeval geleden en nog te lijden schade, met begroting van de kosten aan de zijde van [verzoekster] bij de behandeling van het verzoek, door [verzoekster] gesteld op € 6.028,22 en veroordeling van Sint Maartenskliniek tot betaling van deze kosten, alsmede tot de door [verzoekster] gemaakte buitengerechtelijke kosten, welke vordering ter zitting is verminderd tot € 9.096,02, vermeerderd met rente.

    2.4.
    [verzoekster] stelt dat Sint Maartenskliniek aansprakelijk is voor de door het ongeval veroorzaakte schade op grond van artikel 6:174 BW juncto artikel 6:162 BW, omdat, zo voert zij aan, het laaghangend zonnescherm een gevaar opleverde voor de mensen die over het pad liepen, welk gevaar zich ten aanzien van [verzoekster] heeft verwezenlijkt. [verzoekster] stelt daarbij dat Sint Maartenskliniek daarmee in strijd heeft gehandeld met de wet althans met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt en voorts dat het pad door de aanwezigheid van het zonnescherm niet voldeed aan de eisen die daaraan kunnen worden gesteld.

    2.5.
    Geen geschilpunt is dat het pad en het daarboven hangende zonnescherm (verder: het zonnescherm), dat is verbonden aan het hoofdgebouw van de door Sint Maartenskliniek gevoerde kliniek (verder: de kliniek), opstallen zijn in de zin van artikel 6:174 BW en dat Sint Maartenskliniek daarvan de bezitter is. Op haar rust daarom de plicht ervoor te zorgen dat de toestand van het pad de veiligheid van personen en zaken niet in gevaar brengt. Deze verplichting is in artikel 6:174 lid 1 BW verwoord als een risicoaansprakelijkheid. Deze aansprakelijkheid dient te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaven die zijn ontwikkeld in HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010: BN6236, NJ 2012/155 (Wilnis), rov. 4.4.3 (vgl. HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:831, NJ 2014/368 (Reaal/Deventer)). Bij het antwoord op de vraag of het pad voldoet aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden mogen worden gesteld, en dus niet gebrekkig is, komt het derhalve aan op de - naar objectieve maatstaven te beantwoorden - vraag of deze, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op voorkoming van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn (Wilnis, rov. 4.4.4). Deze maatstaven komen overeen met de ‘kelderluikcriteria’ (HR 5 november 1965, ECLI:NL:HR:1965: AB7079, NJ 1966/136 (Kelderluik), zie voorts HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:47, NJ 2013, 366 en HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2283) die ook van belang zijn bij de beoordeling van de vraag of, zoals [verzoekster] stelt, door Sint Maartenskliniek vanwege, kort gezegd, gevaarzetting is gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.

    2.6.
    In dit verband acht de rechtbank van belang dat niet betwist is dat het pad vrij toegankelijk was en kon worden gebruikt als een loopverbinding tussen een zebrapad over de aan het terrein van de kliniek grenzende weg en de hoofdingang van de kliniek. Dat, aldus Sint Maartenskliniek, de meeste bezoekers van de kliniek een andere route kozen en dat het pad niet als loopverbinding was bedoeld maar als “glazenwasserspaadje”, doet - wat daar ook van zij - niet aan af aan de eisen die aan een dergelijke loopverbinding kunnen worden gesteld. Daarbij acht de rechtbank van belang dat niet betwist is dat het pad betegeld was, dat het breed genoeg was om met twee personen naast elkaar te lopen en dat het direct verbonden was met het genoemde zebrapad en met looppaden waarvan vast staat dat deze in ieder geval als verbindingspaden - naar een ander gebouw van de kliniek en naar een noodingang - waren bedoeld. Onvoldoende weersproken is voorts dat het pad zich in uiterlijk, verlichting, breedte en overige inrichting niet wezenlijk van die andere looppaden onderscheidde. Gesteld noch gebleken is dat op andere wijze voor daar aanwezige voetgangers kenbaar was dat het pad in tegenstelling tot die andere paden niet als verbindingspad zou zijn bedoeld. Vast staat voorts dat het pad in ieder geval eerder, tijdelijk, als verbindingspad was bestemd en gebruikt, toen tijdens een verbouwing een binnen in de kliniek gelegen loopverbinding was afgesloten. Gesteld nog gebleken is dat er ten opzichte van die tijdelijke situatie iets aan het uiterlijk of de inrichting van het pad is veranderd, behalve dat Sint Maartenskliniek stelt dat toen de thans in geding zijnde zonneschermen waren opgeklapt. De rechtbank is van oordeel in deze omstandigheden aan het pad in grote lijnen dezelfde eisen kunnen worden gesteld die met het oog op voorkoming van gevaar voor personen aan andere verbindingspaden op het terrein van de kliniek kunnen worden gesteld.

    2.7.
    Vast staat voorts dat de zonneschermen ten tijde van het ongeval waren neergeklapt en wel zodanig dat de dwarsbalken, waarmee het uiteinde van de zonneschermen aan de muur verbonden waren (verder: de dwarsbalken) over de gehele breedte van het pad liepen, op een hoogte van, aan de muurzijde, circa 1,40 meter tot, aan de andere zijde, circa 1,60 meter. De rechtbank acht evident dat een dergelijk obstakel, op deze hoogte, boven een verbindingspad of een daaraan gelijk te stellen wandelpad op het terrein van een kliniek een voorzienbaar risico met zich brengt dat een gebruiker van het pad met zijn hoofd daar tegenaan loopt. In het algemeen hoeven voetgangers immers niet te verwachten dat zich daar een dergelijk obstakel bevindt. Dat de zonneschermen van een afstand te zien zijn brengt niet met zich dat deze in de onderhavige situatie geen, voor Sint Maartenskliniek voorzienbaar, gevaar vormden. Daarbij is van belang dat niet gemotiveerd betwist is dat van een afstand niet goed in te schatten is wat de hoogte van de zonneschermen en de dwarsbalken is en dus ook niet of deze zich rond - kort gezegd - gezichtshoogte bevinden, noch dat vanuit de looprichting van het pad de dwarsbalken minder goed waarneembaar zijn. Dat de dwarsbalken desalniettemin voor een oplettende voetganger, die zijn aandacht niet alleen op de grond richt zoals [verzoekster] stelt te hebben gedaan, goed waarneembaar zijn, betekent niet dat deze geen kenbaar gevaar op letsel vormen. Voorzienbaar is immers dat niet ieder die zich op een dergelijk verbindingspad op een openlijk toegankelijk terrein als dat van de kliniek bevindt steeds even oplettend is en daarbij voorts zijn aandacht steeds verlegt van de plaats waar hij zijn voeten zet naar de plaats van mogelijke obstakels op ooghoogte. Van Sint Maartenskliniek mag als verantwoordelijke voor het pad verwacht worden ook daar rekening mee te houden. Dat er mogelijk sprake is van eigen schuld aan de zijde van [verzoekster] is in verband met de in dit deelgeschil voorleggende vraag niet van belang. De vraag of sprake is van eigen schuld ligt in dit deelgeschil, zoals bij de mondelinge behandeling bevestigd, nadrukkelijk niet voor.

    De rechtbank acht voorts evident dat het botsen tegen een – afhankelijk van de lengte van de betrokken persoon, ongeveer – op gezichtshoogte geplaatste dwarsbalk van een zonnescherm, mede in aanmerking genomen de kwetsbaarheid van het gezicht en het risico dat een dergelijke botsing tot een val leidt, een aanmerkelijk risico op letsel met zich brengt.

    2.8.
    Ten slotte acht de rechtbank onvoldoende weersproken dat het gevaar van de zonneschermen relatief eenvoudig te voorkomen was. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de vier in de nabijheid van het pad aanwezige zonneschermen in de tijdelijke situatie dat het pad tijdens de verbouwing door Sint Maartenskliniek als verbindingsroute was aangewezen ook zijn opgetrokken, waarmee het gevaar volledig was geweken. De enkele gestelde omstandigheid dat het optrekken van de zonneschermen in de desbetreffende ruimten tot overlast van zonlicht of warmte leidt, leidt niet tot het oordeel dat dit niet als een relatief eenvoudige en bruikbare oplossing kan worden gezien, temeer niet nu Sint Maartenskliniek in het geheel niet heeft onderbouwd wat zich in de desbetreffende ruimtes bevond, waaruit de gestelde overlast concreet bestond, hoe groot die overlast was en of die niet op een ander wijze te verhelpen was. Daarbij komt dat evenmin voldoende is gemotiveerd waarom – er vanuit gaande dat er, zoals Sint Maartenskliniek stelt, voldoende alternatieve looproutes zijn – het pad niet volledig kon worden afgesloten of vervangen door een visueel duidelijk van de andere wandelpaden te onderscheiden “glazenwasserspaadje”. De stelling dat afsluiting van het pad altijd weer zou leiden tot andere gevaarlijke situaties kan de rechtbank, zonder nader onderbouwing die niet is gegeven, niet volgen.

    2.9.
    Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het pad – met in achtneming van de in 2.5. weergeven criteria - niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen en dat, nu het daaruit voortvloeiende gevaar zich heeft verwezenlijkt, Sint Maartenskliniek daarvoor aansprakelijk is. Naast de vraag of sprake is van eigen schuld maakt ook de omvang van het gestelde letsel en de daaruit voortvloeiende schade, die volgens Sint Maartenskliniek kleiner is dan gesteld, geen onderdeel uit van de in dit deelgeschil voorgelegde vragen. Nu de gevraagde verklaring voor recht gelet op het vorenstaande toewijsbaar is, kunnen de overige daartoe door [verzoekster] aangevoerde gronden verder onbesproken blijven.

    Uit het vorenstaande volgt voorts dat anders dan Sint Maartenskliniek stelt voor de beoordeling van de aansprakelijkheidsvraag geen nadere bewijslevering nodig is zodat het op die stelling gebaseerde verweer dat niet wordt voldaan aan het in 1019z Rv neergelegde proportionaliteitcriterium reeds om die reden faalt.

    Buitengerechtelijke incassokosten

    2.10.
    [verzoekster] vordert vergoeding van de gemaakte buitengerechtelijk incassokosten, waarvan zij na de genoemde vermindering van de vordering op dit punt stelt dat deze € 9.096,02 bedragen. Dit bedrag bestaat zo begrijpt de rechtbank de stellingen van [verzoekster] uit (38,6 -7,3 uur =) 31,3 uur, maal een uurtarief van € 235,00 = € 7.355,50 exclusief btw, € 8.900,16 inclusief BTW aan salaris en € 195,52 aan ‘verschotten’, hetgeen opgeteld een bedrag oplevert van € 9.095,68. Nu de aansprakelijkheid van Sint Maartenskliniek vast staat staat vast dat Sint Maartenskliniek op de voet van artikel 6:96 lid 2 BW de buitengerechtelijke kosten van [verzoekster] aan haar moet vergoeden, voor zover die kosten redelijk zijn en de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk waren om schadevergoeding te verkrijgen. Voor zover Sint Maartenskliniek in dit verband een beroep doet op eigen schuld aan de zijde van [verzoekster] had van haar verwacht mogen worden dat zij aan dit verweer concreet invulling had gegeven, hetgeen zij heeft nagelaten, zodat dit verder als onvoldoende onderbouwd buiten beschouwing wordt gelaten. Anders dan de eerder besproken betwisting van de aansprakelijkheid heeft Sint Maartenskliniek niet betwist dat de kosten zijn gemaakt, dat deze redelijk zijn en dat deze voor [verzoekster] noodzakelijk waren om schadevergoeding te krijgen, behalve dat Sint Maartenskliniek stelt dat een aantal kosten dubbel, te weten ook als kosten bij de behandeling van het verzoek als bedoeld in artikel 1019aa, is gedeclareerd. Van deze dubbeling is echter, zoals niet is weersproken, na de vermindering door [verzoekster] van haar vordering op de zitting geen sprake meer. Gelet hierop zal de rechtbank de gevorderde incassokosten tot een bedrag van € 9.095,68 toewijzen, vermeerderd met rente als gevorderd. Dat de hoogte van de door [verzoekster] als gevolg van het ongeval geleden schade betwist is en nog niet vast staat maakt dat niet anders, nu niet betwist is dat de incassokosten in een zodanig verband met het ongeval staan dat zij aan Sint Maartenskliniek, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als gevolg van deze gebeurtenis kunnen worden toegerekend (vgl. HR 11 juli 2003, NJ 2005/50).

    Begroting kosten deelgeschil,

    Discriminatie vrouwen

    Review over Sint Maartenskliniek

    Medisch Contact
    Simone Paauw 09 juli 2025 2 minuten leestijd
    Nieuws
    Sint Maartenskliniek discrimineert vrouwelijke anesthesioloog
    2 reacties
    De Sint Maartenskliniek heeft een vrouwelijke anesthesioloog gediscrimineerd door haar een lagere ‘excellentietoeslag’ toe te kennen dan haar mannelijke collega. Dat is het oordeel van het College voor de Rechten van de Mens naar aanleiding van een klacht die de vrouwelijke anesthesioloog indiende.

    Advertentie

    Hun werkzaamheden, klinische vaardigheden en niet-klinische activiteiten zijn vergelijkbaar, en de Sint Maartenskliniek kan niet goed onderbouwen waarom de mannelijke anesthesioloog een hogere toeslag verdient dan zijn vrouwelijke collega, vindt het College.

    Eens in de vijf jaar kunnen medisch specialisten van de Sint Maartenskliniek een verzoek indienen voor een zogenoemde excellentietoeslag van 5, 10 of 15 procent van het brutosalaris, zo blijkt uit de uitspraak. De beoordeling van het verzoek wordt gedaan door een ‘Board of Excellence’ bestaande uit vijf medisch specialisten en een voorzitter. Deze board baseert het oordeel op een aanvraagformulier dat de aanvragers zelf invullen, op een beoordeling van de medisch manager en op het beeld dat zij zelf hebben van de betreffende collega.

    Verschil
    Zowel de mannelijke als de vrouwelijke anesthesioloog ontvingen eerder een toeslag van 15 procent en deden eind 2019 een nieuwe aanvraag, zo blijkt uit de uitspraak. In juni 2020 werd besloten dat de vrouwelijke anesthesioloog een toeslag van 10 procent krijgt en de mannelijke anesthesioloog een toeslag van 15 procent. Na intern bezwaar te hebben gemaakt – zonder resultaat – stapt de vrouwelijke anesthesioloog uiteindelijk naar het College. Dit oordeelt dat alle activiteiten waarop de aanvragen van de twee anesthesiologen zijn beoordeeld vergelijkbaar zijn.

    Initiator
    De Sint Maartenskliniek stelt dat de mannelijke anesthesioloog desondanks een hogere toeslag verdient omdat hij, volgens de medisch manager, een ‘initiator’ is en een kartrekker, terwijl de vrouwelijke anesthesioloog minder initiërend zou zijn. Het College, dat de toekenningsprocedure onder de loep heeft genomen, is van mening dat deze op meerdere punten rammelt. Het zijn van een initiator blijkt helemaal geen toetsingscriterium binnen de procedure. De vrouwelijke anesthesioloog kon er dan ook geen rekening mee houden dat dit van belang zou zijn voor de beoordeling. Bovendien is de kwalificatie initiator of kartrekker volgens het college subjectief – er is niet vastgelegd wat deze competentie inhoudt – en daarom vatbaar voor (onbewuste) stereotyperende en discriminerende opvattingen. Wat het college betreft is het zijn van een initiator of kartrekker dan ook geen objectieve rechtvaardiging voor het beloningsverschil.

    Complimenten gipskamer

    Review over Sint Maartenskliniek

    Complimenten voor Ingrid en Sanne van de gipskamer.
    Met veel creativiteit, geduld, passen en meten hebben ze een brace gemaakt die, voor zover mogelijk, “comfortabel” te dragen is. Dames met warm hart voor de patiënt.

    Physician assistent

    Review over Sint Maartenskliniek

    Revalidatie. Nooit dokter gezien.

    Operatie gebroken l.leutelbeen

    Review over Tergooi

    Ik ben door dokter Riedijk geopereerd aan mijn linker sleutelbeen die een dubbele breuk had.
    Er moest een plaat in worden gezet. Voordat hij ging opereren heeft hij alles goed uitgelegd, voor mij kwam dat prettig over.
    Ook heeft hij mijn man meteen na de operatie gebeld dat alles goed verlopen was.

    Ook wil ik het medisch personeel bedanken, hebben mij goed geholpen.
    Heb ik nacht moeten blijven ook daar fijn geholpen.
    De foto's na 8 weken gezien en ook daar goede uitleg gekregen over het herstel.
    Deze was gelukkig perfect.
    Kortom: ik ben ook deze keer prima behandeld.

    Sterke punten
    Mijn afspraken worden meteen gemaakt.

    Zwakke punten
    Kan er geen vinden.

    medische info naar zorgvekeraa

    Review over Sint Maartenskliniek

    Vraagt u zih ook wel eens af waarom u wordt geweigerd voor een hogere polis? Diep verstopt op de site vind je een zinnetje over het delen van al je medische info met de zorgverzekerar. PAS OP voor de ST. Maartensklniek.Waar kan ik terecht met vragen over de kosten en specificatie van mijn behandeling op mijn nota?
    Sinds 1 juni 2014 zijn alle ziekenhuizen verplicht om naast de DBC gegevens ook een deel van de individuele behandelgegevens (zorgactiviteiten) van elke patiënt op de nota te specificeren. Uw zorgverzekeraar ontvangt deze gespecificeerde nota en u kunt met vragen bij hen terecht. Zij kunnen u uitleg geven over de gedeclareerde rekening en indien nodig neemt uw zorgverzekeraar contact op met de Sint Maartenskliniek als er aanvullende vragen zijn.

    Als u bezwaar wilt maken tegen het vermelden van uw behandelgegevens op de nota, dan kunt u een privacy-verklarings-formulier invullen dat u bij de balie van de polikliniek kunt opvragen.

    Schande!

    Review over Flevoziekenhuis

    Wat n schandalige mentaliteit in dit ziekenhuis! Kom je via doorgestuurd te zijn door de huisarts bij de spoedeisende hulp met na (9 mnd geleden geopereerd te zijn aan n navelbreuk) n bloedende navel en hevige buikpijn rondom de navel. Je ligt op n bedje krijgt n vooronderzoek van n assistente en wacht daarna op verdere antwoorden hoe of wat er gaat gebeuren. De dokter moet nog komen om je te onderzoeken! Dan plotseling wordt je van je bed weggestuurd de wachtkamer in geen dokter meer geen verdere onderzoek van n dokter want ze hadden t bed nodig! Er wordt n scan gemaakt daar wordt niks op gezien dag mevrouw u gaat naar huis. Belt u morgen maar de poli. Op de gang bij Bali krijg je de uitslag en wordt je infuus eruit gehaald nadat ikzelf aangaf dat ik die er nog in had zitten. En je wordt zo weggestuurd! Dit heb ik vorig jaar ook meegemaakt voordat ze ontdekte dat ik n navelbreuk had en ben ik 2x terug geweest op de spoedeisende hulp. Je bent echt n nummertje in dit ziekenhuis!!

    Sterke punten
    Niks

    Zwakke punten
    Een heleboel! Ze moeten patiënten eens serieus nemen met hun klachten!

    Bloedprikken en uitslag doorb

    Review over Tergooi

    Ik heb onderlaatst bloed geprikt wat ik elke 3 maanden moet doen door me ziekte nu helemaal blauw dat kan oké maar galbulten hoe dan nee dat ligt niet aan ons zeggen ze dan bel afspraak met de hematoloog wat een top mens is geen problemen mee belt de assistente u heeft geen bloed geprikt hoe dan Nou en zeker wel alles weer uitgelegd nee de galbulten kan niet door ons zijn Weer wachten op dat de hematoloog belt Ik ben er klaar mee het is elke weer wel wat daar

    Sterke punten
    Hematoloog top vrouw

    Zwakke punten
    Geen overzicht qwa uitslagen of behandeling is in Nijmegen wel heel anders geregeld

    Arrogant personeel tegen schoo

    Review over Spaarne Gasthuis

    Personeel zou vriendelijker kunnen zijn tegen de (vakantie) schoonmaakkrachten: ze vriendelijk bejegenen en niet negeren.

    Zwakke punten
    Onvriendelijk gedrag tegen schoonmaakpersoneel

    Arrogant

    Review over Spaarne Gasthuis

    Personeel zou vriendelijker kunnen zijn tegen de (vakantie) schoonmaakkrachten: ze vriendelijk bejegenen en niet negeren.

    Zwakke punten
    Onvriendelijk gedrag tegen schoonmaakpersoneel

    Verslechterd

    Review over Maasstad Ziekenhuis

    Maasstad ziekenhuis heeft begin dit jaar haar focus verlegd van medische zorg naar een verdien model.
    De medische zorg is hierdoor sterk achteruit gegaan en als patiënt wordt je behandeld als een financieel nummer.
    Je krijgt sterk het idee dat Maasstad je het liefst een nummer op je voorhoofd stempelt en na wat standaard onderzoeken je dan zo snel mogelijk uit het ziekenhuis probeert te werken ook al zijn je klachten niet of niet geheel verholpen.

    Zwakke punten
    Behandeld als een nummer